Voncken der liefde Jesu
(1687)–Jan Luyken–
[pagina 88]
| |
[pagina 89]
| |
Myn liefste is blanck en root. Cant. 5. vers 10.
Als is 't een doorne, fel in 't steeken,
Daar sich de teere handt voor wacht,
Noch komt'er een verborge kracht,
Soo aangenaam, uyt voort te breeken,
Van kleur en geur soo hoog en schoon,
Dat zy van duysend spand de kroon.
Ach Roosje, dat soo soet in 't ruyken,
Met schoon bedoude blaatjes gloeydt,
Of gy op scherpe doorne groeydt,
Gy syt het waardig om te pluyken;
Wy lieven u voor allen, 't meest,
Uw soete reuck verquickt den geest.
Noch doet gy ons gemoed betrachten,
Hoe; eertyts, op een schralen oordt,
De lydens doorne brachten voort,
Bloedtrosen, hoog van verf en krachten,
Soo aangenaam soo schoon en groot,
Dat zy verschrickten hel en doodt.
Hoe was dat Bloempje toch geheeten?
Soo hoog en majesteyts, van kleur,
| |
[pagina 90]
| |
Soo ryk en vol, van basem geur,
Of mag men dat geheym niet weeten?
Zyn Naam is Wonderbaar, en schoon;
't Was Godt, en Mensch, in een Persoon.
't Gekruyste Lam, met soo veel wonden!
Ach, onser Zielen Bruydegoom.
En allerschoonste Rooseboom,
Soo goedt en soet voor doodt en sonden!
Hier was de liefde sonder maat,
Hy dee veel goet, en leed veel quaadt.
De handen die de Zeeg'ning deeden,
Rontom sich heen, aan alle kant,
De voeten, die 't verwoeste landt,
Verkondigden, de lieve vreede,
Van eynd'loos heyl en ewig goedt,
Zy dropen al, van heylig bloedt.
Bloetroode roosen, waardt te minnen,
Gesypeld uyt de doorne kroon,
Soo heylig en soo hemels schoon,
Uw soet kon 't helsche suur verwinnen,
Dat sich in Adams Ziel ontstack,
Toen hy sich van Godts liefde brack.
Dit was de Bloem, uyt 's Vaders harte,
Zyn allerdiepste liefdens kracht,
| |
[pagina 91]
| |
In Jesus name voortgebracht,
Die uyt de doorne boom, van smarte,
Zich opende, en bloeyden voort,
Dat hel en duyvel wierd verstoordt.
Ach roosebloedt, uyt heylig weesen,
Valt, met uw hemelse Tinctuur
In myn verduysterd Zielenvuur,
Op dat haar kranckheyt wordt genesen,
En zy, helaas! soo seer verbleekt,
Nu weder 't gulde hooft op steekt.
Ach Roos van Saron! myn beminde,
Myn Tortelduyf, myn schoonste lief,
Die ick, in myn gemoed verhief,
Hoe lust het my u recht te vinden!
Nu sucht ick noch in 't wilde woudt,
Gelyk een Duyf op 't dorre hout.
Daar synder veel die my belaagen,
En seer misgunnen 't hemels goedt,
Dat ick versluyt in myn gemoedt,
En soecken my de buyt t'ontjaagen,
Van jaar op jaar, en dach, op dach,
Dat baard in my, soo menig Ach!
Ach Godt, myn lief wyn over schone,
Ick hou aan u, houd gy aan my
| |
[pagina 92]
| |
Dit leven gaat wel haast voorby,
Dan hoop ick in uw Hart te wonen.
Ick in het uwe, en gy in 't myn,
Dan sullen wy vereenigt zyn.
O Rose boom, vol schone bloemen!
Wie kan uw heerlykheyd volroemen!
| |
Heylig Antwoordt.Ick ben een Rose van Saron, een Lelie der dalen. Can. 2. vers 1. | |
Toesang.Toon: O Kersnacht.
Toen Godt, in 't vlees, sich openbaarde,
Was 't schoonste Peereltje op aarde:
Suyg stil al wat van wonder roemdt;
Wie kan dat grootste wonder spreken?
Hier moet de Son, en Maan verbleeken!
En alles wat'er wart genoemdt.
Veel Koningen, en veel Propheeten,
Met uytgestreckte hoop beseeten,
Besaagen gaaren desen dach.
O Menschen, die op aarde woonde,
Toen sich den Schepper Menschelyk toonde,
Wat was 't een wondet dat gy sach!
| |
[pagina 93]
| |
Daar over, laat sich imand hooren;
Het geen dat quam tot onse ooren,
En dat wy sagen, met ons Oog;
En tasten, met onse eyge handen;
Soo sprack hy, die van liefde brande,
In 't Woordt de levens, schoon en hoog.
Jaa Vrindt hoe soudt gy anders seggen?
Gy placht op zyne borst te leggen;
Dien allerkostelyk sten borst!
O! ach! hoe wort de geest ontlooken!
En 't vonckend Zielenvuur ontstocken,
In d'allerschoonste Jesus dorst.
Jaa Jesus! lief, myn overschone,
Het lust ons dicht by u te woonen;
En of gy niet op aarde zyt,
Noch woondt gy ons niet in de varte,
Maar, door 't Geloof, in onse barten,
Gelooft zy Godt, in Ewigheyt.
|
|