Voncken der liefde Jesu
(1687)–Jan Luyken–
[pagina 72]
| |
[pagina 73]
| |
Zyt nuchveren en waakt. 1 Petr. 5. vers 8.
Al sachtjes Mensch, soo lustig nie in 't leven,
Of Weelde, uw Kroes, met overvloed, beschenckt,
Gy syt, helaas! met groot gevaar omgeven,
Het is hier niet soo veylig, als gy denckt.
Daar treter een, van achter, op uw hielen,
Te byster naar, en doncker van gesicht,
Zeer Monstreus, voor wereldlyke Zielen,
Dat alle baa, en lelyk, voor hem swicht.
Wat meer? Noch veel; noch veel, die haar verblyden,
In uw verderf, en loeren op uw quaadt,
Terwyl zy u by haren reugel leyden,
Opt dat gy vlug, op quade wegen gaat.
Nu staat eens stil; Raapt uw gedachten t'samen;
Al vergenoeg, al vergenoeg van huys:
Gy syt een Mensch, en soud u reed'lyk schamen,
Om ringt te syn, met sulck een hels gespuys.
Sy blyven wel voor uw gesicht verholen,
Als dun gespens, en guyg'len om u heen,
Maar haar bedrog, doet u elendig dolen,
Rampsalig kind, helaas! waar wil dit heen?
| |
[pagina 74]
| |
Waar wil dit heen? Dit bly sal droevig Ende!
Maar 't is noch tyd; siet, met bedaartheyt om,
Hy is u na, die drygt met groote Elende,
En u verstenst gelyk een beemde Blom.
Ny syt gy moey, en Cierlyk uyt gestreken,
En dunckt u wel het schoonste kind te syn,
Maar dit verguld wil jammerlyk verbleeken,
Als 't overdeck van Eydelheyt en schyn,
Door uw Gevolg, aan 't Eyne word af genomen.
Hoe soo? Wat aars? als lelykheyt en vuyl,
Afschuw'lyk graau en swart om voor te schromen,
Gedompeld, in een diepe modder kuyl.
Hier soud gy wel een aartschen Engel schynen,
Maar 't Monster dat daar in yerholen lecht,
Wierd op een baar, als 't masker sou verdwynen,
O Wee! ô wach! die uytval was te slecht!
Soo niet; och neen; treed uyt den kring der bosen,
Vlucht van 't verderf, het jammer word te groot,
Al is de wech, soo fraay bestrooyt met roosen,
't Is Eydelheyd, zy ruyken nade dood.
Wy noden u, om onse wech te minnen,
O Suster, komt, geef ons nu eens de hand,
Treed aan, treed aan, word onse speelnootinne,
In 't overschoon en salig vader land.
| |
[pagina 75]
| |
Heylig Antwoordt.Soo onderwerpt u dan God: wederstaat den Duyvel en hy sal van u vlieden. Naakt tot God, en hy sal tot u naaken. Jac. 4. vers 7,8. |
|