Voncken der liefde Jesu
(1687)–Jan Luyken–
[pagina 50]
| |
[pagina 51]
| |
Allegy dorstige, komt tot de wateren. Jesa. 55. vers 1.
O water beek van Cristallyn,
Soo koel by hete Sonneschyn,
Die 't Oog tot op uw grond laat kyken,
Terwyl gy van de hoogten af,
Daar 't wellen uwen oorsprong gaf,
Door groene Beemden heen komt stryken;
Wat syt gy fris, voor 't dorstig hart,
Dat in het wilde woudt, benart,
Van jagers, en van bitse honden,
Benaut, vervolgt en seer geplaagt,
Lanckwylig, op, en af gejaagt
Ten laatsten uytkomst heeft gevonden;
Nu hygt en swoegt en janckt na vocht,
Op dat het sich eens laven mocht,
En 't afgesloofde hart verquicken:
Hoe salft gy sijn verhitte borst,
En laaft zyn overgroote dorst,
Op dat hy niet behoeft te sticken.
Soo syt gy voor 't gejaagde Beest,
En soo is Godt voor onsen Geeft,
Vermoeyt van al het vinnig jagen,
| |
[pagina 52]
| |
Die suchten ende vluchten moet,
In 't wilde woud van vlees en bloet,
Beleydt, met soo, veel loose lagen.
Ach Jesus, koele water vliet,
Die u soo, vrind'lyk aan ons biet,
Wy willen uyt uw beekjes drincken,
Tot wy den jager defer tydt,
Ontvloden, in de Ewigheyt,
In uwe volheyt gans versincken.
Dan is de bange jacht gedaan,
En 't lange rusten gaat weer aan,
Geen dryver kan ons meer beroeren;
Wy grasen in een groene beemd,
Daar nooyt een tyd, de fleur af neemt,
En ons geen vyand kan beloeren.
Nu jaagt hy ons, en meent het quaat,
Maar 't komt de goede wil te baat,
Die vluchtende in des vaders armen,
Sich uyt de wildernis ontwart,
En schuylt in Godts genadig hart,
Van licht en liefde, en erbarmen.
Daar sal de levende fonteyn,
Een ewige verquicking zyn,
Weg eydelheyt, van 't aartsche leven,
| |
[pagina 53]
| |
Wy soecken in uw ryk geen rust,
Maar sijn op hemels heyl belust,
Om naar 't Beloofde landt te streven.
| |
Heylig Antwoordt.Soo iemandt dorstet, die kome tot my en drincke. Joh. 7. vers 37. Soo wie gedroncken sal hebben van het water dat ick hem geven sal, die en sal in Ewigheyt nie dorsten, maar het water dat ick hem sal geven, sal in hem worden een Fontyne van water, springende tot in het Ewige leven. Joh. 4. vers 14. |
|