Jezus en de ziel
(1685)–Jan Luyken– Auteursrechtvrij
[pagina 158]
| |
EEn ander segel met zijn ringe,
Een groote schat van aertsche dingen,
Die dierbaer is en hem behaeght,
Voor een ontrouwe knecht of maeght.
Ick heb den Soon uyt Godt den Vader,
Dien levendigen bron en ader,
Der diepste liefde en vriendelijckheyt,
Het eeuwigh licht der Majesteyt,
De soetste Jesus, Heer der Heeren,
Wien alle sael'ge geesten eeren
En dienen, sonder dwangh of wet,
Soo duyd'lijck op mijn hart geset
Gelijck een zegel; dat de dingen,
Die wy soo mildt van Godt ontfingen,
Ons nimmer mochten zijn ontvoert,
Door hem die op dien schatkist loert,
Om sich daer meester van te maken.
Den roover durft ons niet genaken,
Als hy dat hooge segel siet,
Want dit gebraedt en smaeckt hem niet.
| |
Goddelijck Antwoordt.SEt my als een segel op u herte, als een segel op uwen arm: want de liefde is sterck als de doodt: de yver is hart als het graf: hare koolen zijn vurige koolen, vlammen des Heeren. Cant. 8. vers 6. | |
[pagina 159]
| |
Ick ben met Christo gekruyst. En ick leve [doch] niet meer ick, maer Christus leeft in my: en 't gene ick nu in het vleesch leve, dat leve ick door het geloove des Soons Godts, die my liefgehadt heeft, en hem selven voor my overgegeven heeft. Gal. 2. vers 20. | |
[pagina 160]
| |
Op het XXXVII. Sinnebeeldt.Van de versegelinge des herten.SEt my als een segel op u herte. Cant. 8. vers 6. Merkt Daerom set men een segel op de dinghen, datse niet Wy moeten den Bruydegom in 't herte dragen, ende Want ick drage de litteeckenen des Hee- dat is, ick ben | |
[pagina 161]
| |
ke liefhebber, en daerom draeg ick mijn littekenen aen Ons herte moet zijn gelijk een penningh des hoogh- |
|