Jezus en de ziel
(1685)–Jan Luyken– Auteursrechtvrij
[pagina 154]
| |
Schoon alle dingen t'samen swooren,
Dat sy mijn ruste wouden stooren;
Het was vergeefs gelijck ghy ziet,
Sy roofden mijne ruste niet.
Het minder moet voor 't meerder swijgen,
Het kleynste moet voor 't grootste nijgen,
Ick rust soo veyligh en soo soet,
In Godt, mijn lief, het hoogste goedt,
En die is grooter dan sy alle,
Hoe sou my dan de rust ontvallen?
Al staet de gantsche creatuur
In barens noodt, in vlam en vuur,
En baert veel jammers en veel smarte,
Wy leggen stil op Jesus herte,
Dat is een plaets daer alle quaet,
Hoe groot en sterck voor overgaet:
Een plaets van ware vrede en vreughden,
Den loon der onvervalste deughden.
ô Diepste Liefde uyt Godts gemoet!
Mijn Jesus, ach wat zijt ghy soet!
| |
Goddelijck Antwoordt.VRede late ick u, mijnen vrede geve ick u: niet gelijkerwijs de wereldt [hem] geeft, geve ick [hem] u. Uw herte en worde niet ontroert, noch en zijt niet versaeght. Joan. 14. vers 27. | |
[pagina 155]
| |
De Heere is mijn licht, ende myn heyl, voor wien soud ick vresen? De Heere is mijn levens-kracht, voor wien soude ick vervaert sijn? Psalm 27. vers 1. | |
[pagina 156]
| |
Op het XXXVI. Sinnebeeldt.Van de ware ruste.
Iohannes lagh op de borst van onsen aldersoetsen ô! Hoe soet is het te rusten op het herte Jesu! Je- Wie op dese heylsame plaets begeert te rusten, die Ghy zijt seer verdoolt soo ghy ergens ruste soeckt als Wie in Godt rust, hoeft niets te vresen, want Godt is Psalm 91. | |
[pagina 157]
| |
Aen uwe zijde sullender duysent vallen, ende tien duysent |
|