Jezus en de ziel
(1685)–Jan Luyken– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |
WY zijn soo slecht niet als ghy meent,
Dat wy geen schoonheyt souden minnen,
Al ons verciersel is van binnen,
Niet van een worm of vee ontleent.
Wat hoorden meest te zijn gepresen?
Ghy ciert een haest verdwijnent beest,
Wy cieren schoon een eeuwigen geest,
Met hooge verwen, uyt Godts wesen.
't Sijn geest gedachten soo ghy 't acht,
Geen dromen noch geen beuselingen,
Maer ware wesentlijcke dingen,
Die grijp'lijck zijn, bestaende uyt kracht.
ô Sacht ghy 't kleedt, het lijf der Zielen,
Soo dun en klaer als kristallijn,
Doorvloeyt van d'eeuwige sonneschijn,
Ghy soudt voor dese schoonheyt knielen;
Wy ruylden met geen Koninghs wijf,
De Sijde, 't Purper en Scharlaken,
En konnen haer soo schoon niet maken,
Al was 't van goudt en peerlen stijf.
Daerom ô mensch! ghy zijt bedrogen,
Of ghy geen schoon van buyten siet,
De ware schoonheyt kent ghy niet,
Een duysternis bedeckt uw oogen.
| |
Goddelijck Antwoordt.DEs Konincks dochter is geheel verheerlijckt, inwendigh. Psam 45. vers 14. | |
[pagina 139]
| |
Welcker verciersel zy, niet het gene uyterlijck is [bestaende] in het vlechten des hayrs, ende omhangen van goudt, ofte van klederen aen te trecken: maer de verborgen mensche des herten, in het onverderffelijck [verciersel] eens sachtmoedigen en stillen Geest die kostelijck is voor Godt. 1 Pet. 3. v. 4. | |
[pagina 140]
| |
Op het XXXII. Sinnebeeldt.Van de inwendige geestelijke schoonheyt.
ALs men van inwendige cieraden en schoonheden Wanneer den mensch met alle oeffeningen den uy- | |
[pagina 141]
| |
geschapen gront, en treckt hem in de ongeschapenheyt, Een ander magh zijn dure tijdt besteden,
Om 't logge lijf met cierlijckheyt te kleden,
Op dat het dier in een gemaeckten schijn,
Het schoonste kindt en aengesien sou zijn.
Terwijl de Ziel, die eeuwigh blijft in 't leven,
Met duysternis ellendigh is omgeven,
En voor het beeldt der godtheyt, na de doodt
Het slangen beeldt moet dragen, al te snoodt.
Wy willen maer d'inwendigheyt vercieren,
En vleesch en bloedt, dat dier, soo hoogh niet vieren;
Dien esel magh onwaerdigh henen gaen;
Men magh hem vry bespotten en versmaen,
Wy willen niet op zijn gevallen passen;
Als 't nieuwe beelt maer aen de Ziel magh wasschen,
En worden tot een tempel toebereyt,
Daer Godt in woont met sijne Majesteyt.
|
|