XXX. Brief.
Tot verblyding in de Hoope.
Jezus in ons.
Beminde Zuster,
Een vriendelyke groetenis, het heil der eeuwige liefde Gods, zy U lieden erffenis, op welke groote zaak wy met malkanderen hoopen, lieve Zuster, nu zyn wy met malkander Pelgrims op der aarde, maar ach! wat heerlyker gewest is 't daar wy met malkander na toe reizen, hoe verheugelyk is 't daar aan te gedenken, 't welk dan veelvoudig geschied, want daar de schat is, daar heenen gaan ook de uitgangen des herten, ja hoe zoet is het te gedenken, aan die eeuwige vriendschap met malkanderen, en aan die eeuwige vriend, en liefhebber der menschen, aan dat eeuwige wonder des Goddelyken wezens, ja hoe schoon hoopen wy uit deze wereld, in die eeuwige Goddelyke liefde des zaligen weldoens, in die lichte Engelse wereld openbaar te worden, ô Zuster hoe groot en schoon is deze verwachting, en daarom van groote aangelegentheid onze dagelykse betrachting daar van te maaken, om te wandelen op den weg van het welbehaagen Gods, ja hoe alwaardig is 't dat onze zinnen daar op loopen, om de Allerhoogsten te behaagen, om ons tot den Heere te gewennen,