ven, die losjes en gemakkelijk bewerkt
zijn. Her en der is gelegenheidspoëzie te vinden, bestemd voor vrienden en
bekenden bij een huwelijk of verjaardag; de persoonlijke toon die daarin te
horen is, klinkt ook elders. Het is - dat kan men met Meeuwesse eens zijn -
heel plausibel dat achter het lyrisch ik dikwijls de persoon
Jan Luyken schuilgaat, die zijn gevoelens
van verliefdheid onder woorden brengt. Ook het object van zijn liefde is te
herkennen. Op 20 maart 1672, een paar maanden na de verschijning van de
Duytse lier, trouwt Luyken met
Maria de Ouden. Kennelijk was het bestaan
van de bundel geen beletsel voor de echtverbintenis. Het vermoeden is daarom
gewettigd dat Maria dezelfde is als de uitverkorene van het zingend ik, het
nimfje met de stralende ogen en de betoverende stem. Als Venus is zij de
mooiste van alle vrouwen, en zo is ze te herkennen in het slotlied,
‘Schoonheyd is bekoorelijk’:
Indien 'er dan een Venus zey,
De schoonste van de schoone goden rey,
Zo is 't Argivina, die ik bemin;
Want in haar wezenstrek speelt een Goddin.
Argivina betekent: meisje uit Argos, in de oudheid de stad van het
beroemdste heiligdom van Hera, de godin van het huwelijk. De liefdesgodin
Venus, die in het gedicht ook nog trekken krijgt van de allegorische
uitbeelding van de Waarheid, is tevens een meisje dat aan Hera is toegewijd. Ze
is een aanstaande bruid wier aanbiddelijke lichaam ook perfect geschikt is voor
het moederschap. Ten tijde van de publikatie van de Duytse lier kan dat
voor Jan Luyken niemand anders geweest zijn dan Maria de Ouden.
De verzameling liefdesliederen in de bundel culmineert dus in een
verheerlijking van het huwelijk. Vanuit dat perspectief beschouwd, geven de
opeenvolgende verdelingen een thematisch opgebouwde liefdesleer te zien, waarin
de seksualiteit niet ontbreekt, maar die voor zeventiende-eeuwers een
vertrouwde moraal vertolkt: de lichamelijke liefde tussen man en vrouw mag
alleen binnen het huwelijk worden genoten, hoezeer de twee partners ook naar
elkaar verlangen. Wie anders meent, is een dwaas.
Luyken heeft de liederen in de verdelingen min of meer thematisch
bijeen geplaatst in een oplopende reeks. Sommige motieven, zoals het
Parisoordeel, waarbij een herder uit drie vrouwen de mooiste moet kiezen, of de
vergelijking tussen liefde en oorlog, komen op verscheidene plaatsen voor en
versterken aldus de coherentie van de hele verzameling. Ook het emblematische
begin van de verdelingen I-IX is een terugkerend element, dat
structuur geeft aan de bundel.
De titelprent en de twee opdrachten stellen het liefdesthema
expliciet aan de orde. Verdeling I presenteert de liefde als een
kracht die de gehele natuur beheerst en de droefenis van de eenzaamheid doet
verdwijnen. In verdeling II wordt dat motief nog aangezet: de van
liefde brandende minnaar móét van zijn beminde lafenis krijgen,
anders zal hij sterven. Ook het meisje, zo laat verdeling III zien,
kent de minnebrand. De liefde is geen zonde of ontwrichtende kracht wanneer ze
wordt beleefd volgens Gods bedoeling, dat wil zeggen binnen het huwelijk:
Jonge zieltjes, vlucht tot trouwen,
Heb dan sonder schande of schroom,
Zonder zonden, zonder schrikken,