Beschouwing der wereld
(1977)–Jan Luyken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |
Is dat des Lams aard? | |
Ik zal u-lieden ook ten zwaarde tellen, dat gy alle u ter slachtinge zult krommen, om dat ik hebbe geroepen, maar gy en hebt niet geantwoord, Ik gesprooken hebbe, maar gy en hebt niet gehoord, maar hebt gedaan dat quaad was in myne oogen, en hebt verkooren 't geene daar ik geenen lust aan en hebbe. | |
[pagina 351]
| |
Verslaat uw zondig nygen,
Dat is het rechte krygen.
De krygsman is een scherpe roede,
Des toorens Gods, in zyne hand,
En doet door zyne slagen bloeden,
Het leven van 't gestrafte land.
Als wy dat werktuig eens betrachten,
Wat baard zyn wreeden overval,
Een naare galm, van jammerklachten,
En maakt van 't land een jammerdal.
De quaade boom word afgehouwen,
Die vruchteloos de plaats besloeg,
Na dat het oog, van 't albeschouwen
Zyn wildaard lang genoeg verdroeg.
Maar als de roede is versleeten,
En dat haar werk is asgedaan,
Dan word zy in het vuur gesmeeten,
En moet tot stof en as vergaan.
Daarom is 't beter zich te geeven,
In staat van een bequaame stand,
Op dat men zy, door 't rechte leven,
| |
[pagina 352]
| |
Een werktuig van Gods rechterhand.
Een knecht van zyn genade en liefde,
In wiens bereide tafel, schoon,
Den vinger Gods, de lessen griefde,
Van Jezus, zyn beminden Zoon.
Dat Lam, dat onze last quam draagen,
Dat niet en scheurde noch en beet,
Dat voor zyn vyand wierd geslagen,
En voor des werelds zonden leed.
Dat heilig Lam dat ons quam leeren,
Op 't voorbeeld van zyn eigen staat.
Dat zyn Discipel zich zouw weeren,
Met liefde en weldoen, tegen 't quaad.
Dat Lam, dat onze quaal der zonde,
Niet met een storm van vuur en vlam,
Maar met de liefde heeft verslonde,
Wel aan dan Christen, volg het Lam.
Want, wie met wel verlichte oogen,
In 's werelds droevig jammerdal,
Met zo veel quaalen overtoogen,
Een vrucht wil zien van Adams val;
Die zie, twee menschelyke benden,
Die, elk van zo veel duizend man,
| |
[pagina 353]
| |
Zich vrees'lyk tot malkander wenden,
En op elkand'ren vallen an.
Nooit had den een den aar bedroogen,
Nooit uitgescholden noch versmaad,
Zy zagen nooit malkaêr met oogen,
Zy deeden nooit malkander quaad.
En zy, die Eng'len zouden weezen,
Na 't recht van Gods geschapen beeld,
Wiens werking niemant had te vreezen,
Met liefde en goedheid ryk bedeeld;
Nu, in het tegendeel, bezeten,
Gelyk het scherp gepende beest,
Dat yzer varken is geheeten,
Van alle zyden, waard gevreest:
Met scherp gesleepe punt en sneede,
Van uitgegraaven berg metaal,
't Geen moord-list, slim ten bloede smeede,
Op 't heilloos, broederlyk onthaal:
Malkander jammerlyk onthaalen,
En als een rad van razerny,
Uitzinnig door malkander maalen,
Tot bloed en stof vermengeld zy.
ô Welbron der zachtmoedigheden,
| |
[pagina 354]
| |
Lam Gods, dat voor ons heenen gaat,
Geweldig Vorst van liefde en vrede,
Behoed uw volk voor zulk een quaad.
| |
Levitikus XIX: 18. | |
Jezaias X: 5. | |
Ezechiel XIV: 17, 18. | |
En Kapittel XXI: 9, 10, 11, 12. | |
[pagina 355]
| |
de HEERE: Zegd, het zwaard, het zwaard is gescherpt, en ook gevaagt. | |
Mattheus V: 43, 44. | |
En Kapittel XXVI: 52. |
|