Beschouwing der wereld
(1977)–Jan Luyken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
Dit niet maar een ander. | |
Als nu deze Jongers groot wierden, werd Ezan een man verstandig op de Jacht, een veldman: maar Jakob wierd een oprecht man, woonende in tenten. | |
[pagina 255]
| |
De rechte Jacht, Word minst bedacht.
Ik weet een Hert, kost gy dat vangen,
Gy die de Jacht zo hert'lyk mind,
En maakt d'onnooz'le Dieren bange,
Op dat uw lust zyn weide vind.
Ik weet een Hert dat zich te velde,
En in het groote wilde woud,
(Wiens naam men u wel kan vermelden)
Geduurig heen en weêr onthoud.
Mogt uwen iver dat behaalen,
Een gulden halsband en een steen,
Die geen Monarch u kost betaalen,
(Hoe groot, hoe Ryk, hoe ongemeen)
Zoud gy tot een vergelding vinden,
Die naamt gy in bewaaring of,
En 't beest zoud gy ter leiding binden,
En brengen in een vreedzaam hof.
Heeft uw' opmerking hier toe ooren,
Op dat het u geweezen werd,
De gunst die zal 't u laaten hooren,
Want ziet, het is uw eigen Hert.
Dat weid op bergen en in dalen,
| |
[pagina 256]
| |
Dat dwaald de bossen in en uit,
Dat graast, en eet, als zonder paalen,
De ydelheid als gras en kruid,
Dat drinkt uit veelderleie beeken,
Der weelde en vleeselyke zin,
(Die van het hoog des werelds leeken)
Het Ziels verderf als water in.
Zo gy het niet komt op te spooren.
En zo te maken moê en mat,
Door Jacht der vreeze voor Gods tooren,
Dat uwe hand het grype en vat,
Zo kan 't een ander licht, eerlange
Met jacht van zynen fellen hond
Belaagen, jaagen ende vangen,
Zo valt het in de wreedste mond.
ô Mensch! breng man en paard te gange,
Om doch uw wilde Hert te vange.
| |
Mattheus XV: 8. | |
[pagina 257]
| |
Philippenzen III: 12, 13, 14. | |
Hebreen III: 10, 11, 12. |
|