Beschouwing der wereld
(1977)–Jan Luyken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Tot Vruchtbaarheid. | |
Druipet gy hemelen van boven af, en dat de wolken vloeijen van gerechtigheid: en de aarde opene haar, en dat allerlei heil uitwasse, en gerechtigheid t'zaamen uitspruite: Ik de HEERE heb ze geschaapen. | |
[pagina 39]
| |
ô Aarde geeft uw vrucht,
Op 't geeven van de lucht.
Wanneer den hemel lange wachten,
Met zegen van der wolken vloed,
Zo moest de aarde haast versmachten,
Met haar geslacht, van kruid en bloed.
O Aangenaame regen-straalen,
Die zo behaag'lyk uit de lucht,
Tot een verquikking nederdaalen,
Waar na het drooge aardryk zucht.
Uw lang vertoeven baard verlangen,
En trekt het uitgestrekte oog,
Wyl nood, u gaaren wil ontfangen,
Van hier beneden naar om hoog:
Want alle menschelyke krachten,
Met al haar wysheid en verstand,
Die moeten op u zegen wachten,
Die af komt van de hoogste hand.
Maar dat verheevener gedachten,
By 's waters heil en noodigheid,
Die groote droogte doch betrachten.
Daar iemant in der hellen leid,
En eist, in 't smertelyk gevoelen,
Maar zo veel laafenis van vocht,
(Om zyne tonge te verkoelen,)
Als aan een vinger hangen mogt.
Dat is een dorheid en een droogte,
Die elk wel mag ter herten gaan,
| |
[pagina 40]
| |
Op dat hy uitzie na de hoogte,
Om buiten dat gevaar te staan.
Nu is het noch een tyd van zegen,
Wyl God zyn vensters open doed,
Met stroomen van genade regen,
Tot vruchtbaarheid van eeuwig goed.
Hy wil een levend water geeven,
Dat ons voor dorst behoeden zal,
En springen tot in 't eeuwig leven,
In 't schoon doorwaterd roozendal.
O Water! dat zo waard genooten,
Zo dienstig zyt in dezen tyd;
De Bron waar uit gy zyt gevlooten
Is 't diep geheim der Eeuwigheid.
Tot die, moet u gebruik ons wenken,
Want wie by deze welbron woond,
Zyn straal zal hem oneindig drenken,
Voor droogten is zyn ziel verschoond.
| |
Psalm LXV: 10, 11, 12, 13. | |
[pagina 41]
| |
Zy bedruipen de weiden der woestyne: en de heuvelen zyn aangegord met verheuginge. | |
Psalm LXVIII: 10. | |
Psalm LXXXIV: 7. | |
Jeremias V: 24, 25. | |
Ezechiel XXXIV: 26. |
|