'Kroniek I' van Lambert Rijckxz Lustigh (1656-1727)
(2014)–Lambert Rijckxz Lustigh– Auteursrechtelijk beschermd[p. 1] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Memorie ofte Kronijckxke bij mij ondergez in de name goedes des Vaders des Zoons en des Heijligen geestes geschreven Amen+ Eerwaardige en seer geliefde broeder Hendrick Rijcks Lustigh soo sijt gij voor eerst mijn nateurlijcke broeder door nateurlijcke geboorte als mede nu oock door de genade onses Heeren Jesu Cristi, een wedergeboren broeder geworden in 't geestelijke Leven naar hertelijke groetenisse ende na hertelijke toewenschinge van goede gesontheijt gelijck als oock de mijne, soo wensch Ick oock dat sulckx tot onser beijder eeuwige Zaligheijt magh gedijen ja Ik wensch daar oock nogh tot allen dage bij dat de genade onses Heeren Jesu Cristi, ende de+ Liefde godts des Vaders en de troostrijke gemeijnschap des H: geestes, aen ons en aen alle die met ons even dierbaar geloove ontfangen hebben vermenigtvuldigt werde Amen
Eerw: seer gewenschte broeder, ende aen alle die met u den Heere Vreesen in alles, en wel in 't bisonder de Jegenwoordige regerende oordelen des almagtigen godts, soo is 't, dat Ik op uE versoeck bij desen laat weten, dat ik bij dese Verlegene toestant van tijden en saken aen uE, en aen alle die met u den Heere Vresen, niet kan, noch magh verborgen houden voornamentlijck en wel in 't bisonder sulcke saken als onsen alleenwijsen hemelschen vader in Cristi door de werckinge van sijnen H: geeste aen mij om niet, niet alleen aen drie mijner sinnen, 't gesigt 't gevoel, en d' rueck, maar oock aen mijne onsterffelijcke Ziele seer wonderlijck heeft geopenbaart Ende dat wel bisonderlijck rakende het besmetten invecteren en sieck worden, Ja het sterven van soo veele Ach soo veele schoone groijsame en soetemelck koebeesten, alle 't welcke men dagelijx met droefheijt over onse sonden hoort ziet en ondervint Hierom Eerw: broeder ende alle die met u den Heere in geest en in waarheijt vresen en dienen ----- 't en is, en kan u Lieden niet onbekent sijn, dat de Heere onse godt, niet alleen alderhande wegen middelen en wercken heeft om daar mede sijn regtveerdige oordelen veroirsaakt door onse sonden, heeft maar oock waarlijck gebruijckt om door deselve Jegenwoordelijck en kragtdadelijck uijt te voeren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 2] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't geene dat sijn wille en welbehagen is Ja Ik en twijffel daar oock niet aen, of uE sult wel met mij weten en gelooven dat de Heere onse zouvaijreijne godt in dit doen besmetten invecteren sieck worden, en in dit doen sterven van soo veele schoone koebeesten, daar in oock sekerlijck # niet alleen sijne regtveerdige oirsaken heeft maar oock sekerlijck sijne middelen wegen wercken ende daarin sijn Heijlige bestierende kragt heeft en gebruijckt
doch gij sult mij bij desen aen mij wel Ligt vragen op hoe en op wat maniere ende door welcke middelen wegen wercken en bestierende kragt segt gij dat de Heere onse godt in dit doen besmetten invecteren, sieck worden ende in dit doen sterven van soo veele kostelijke koebeesten, sijne regtveerdige en heijlige wercken begint, voortgaat en uijtwerckt,
eerwaardige broeder en gij alle die met een goddelijk verligt verstant van godt begenadigt sijt voor eerst soo antwoortde Ik hierop, ------ wie isser dogh onder ons menschen bequaam gemaakt om alle dese wonderlijke wercken goedes te konnen uijtspreken dewijle wij in onse verdorvene nateure niets bequaam sijn, om dese vragen te kunnen oplossen evenwel om uwe begeerte eenigsins te voldoen soo sal Ik, soo de Heere wil, na de mate van soo veel wijsheijt en kragt, als de Heere mijnen wijsen godt op Heden aen mij verleent heeft en noch verlenen sal, daar van bij desen dit volgende aen uE schrijven
Eerw: broeder en gij alle die het verderf goedes een schrick en vreese sij --- dit onderstaande maack uE al t' samen in de name des Heeren bekent, dat Ik eerstelijck al in de maanden van April maij Junij en Julij deses Jaars 1713 met waarheijt hebbe ondervonden dat de heere onse godt, het Element des Lugts, door sijne almagtige formerende componerende en t' samen stellende kragt deselve Elements des Lugts, ende dat op de eene plaats wel Ligt meer als op de andere, seer vierigh scherp en pestilentiael doen sijn, ende dat oock wel op de eene tijt en stont meerder en kragtiger als op ander tijden en stonden ------------- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 3] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
want voornaam des morgens soo Even voor sonnenopgangh als oock mede met sonnen opgangh ende oock Even na sonnen opgangh, oock eenige malen bij moij helderweer op den middagh en ook met zonnen ondergangh # en na sonnenondergangh deselve Elements des Lugts, seer pestilentaal doen sijn, ende dat wel meest Laaten sweven en drijven boeven en in den dauw, Ja altemet alsoo wel een uijr langh in de morgenstont, ende dat soo gevoeligh scherp en venijnigh in onse oogen heeft Laten sweven, dat het was ofte het onse oogen uijtbijten woude, ende oock seer dickwils soo ruijckbaar, dat men haast sticken moest van den # Heet vierigen stanck, ende altemet oock eenigsins met een vale vierigheijt swevende zigtbaar Ja hoe helderder de Lugt en hoe heeter de sonne des morgens met sijn Heete stralen, op dese geseijde swevende valige vierige scherpe pestilentale en drijvende en vallende Lugt scheen, hoe meer werckende kragt van besmettelijckheijt het selve aen onse oogen maakte, Ja dese swevende en vierige Lugt ende dat wel eenigsins bij maniere van een vallende dauw, en rijp, die Liet de Heere onse godt dan besmettelijck pestilentaligh en kragt dadigh, op de aarde 't gras en op de wateren nedervallen en aenkleven waar door niet alleen op eenige plaatsen als de menschen met hare bloote benen des morgens melckengingen, met groote vierigheijt en serigheijt besmet wierden, maar voornaam en bisonderlijck soo Liet de Heere onse godt, door sijn almagtige wijse en albestierende kragt dese geseijde swevende en pestilentale Lugt in dewelcke onse koebeesten nagt en dagh geduijrigh moesten wesen Leven en adem halen, ende voort soo swaar op de aarde op 't gras en op de wateren nederdalen en aenkleven, ende waar door de aarde 't gras en wateren soo onreijn besmettelijck aenklevende en soo pestilentaligh invecterende waren, dat wanneer voornaam een milt tierigh en soet melck koebeest van sulck swaar besmet gras Eet, en van sulck onreijn water drinckt, deselve koebeesten hoe meer van dese swevende pestilentale Lugt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 4] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontfangen hebben ende hoe meer een koebeest al continuerende van sulck besmet gras Eetende en van sulck besmet water drinckende, hoe meer de koebeesten daar door geinfecteert sijn geworden, Ja dit werck goedes door dese voorseijde middelen wegen en wercken alsoo mettertijt alle delen en leden van het koebeest ingekropen doorkropen en ingenomen hebbende welcke heijmelijcke maniere van werckinge, waarlijck soo kragtigh het besmette beest infecteert, dat Eijndelijck het besmette beest daar van dan sieck en vervolgens pijnlijck wort, Ja soo danigh dat men dan voor sijn oogen siet, dat het geheele beest soo van sijn Hooft als tot sijn staart toe met dese bekende pestilentale quaal besmet en geheel geinfecteert is, want dan siet men, dat de meeste niet alleen haar hooft geswollen is en hare oogen loopen ende somtijts dragtagtige materie uijt neus en oogen voortkoemen, maar oock uijt hare neusen met een besmettelijcke stanck asemen, ende somtijts met haar gantsche lijf treckende grillende en heuvende, Ja met eerbiedigheijt sij het geseijt, de meeste beesten als men siet dat sij aen de bekende quaal sieck sijn, soo staan sij niet alleen Lodderigh dodderigh en vaackerigh, maar sij hebben oock bij het afgaan van haar dreck die swartagtigh is, een een swaren en Lastigen stanck, Ja selfs soo swaar, dat een mens deselve in sijn besmette kragt ruijckende hem selven nauwelijckx weet te verbergen Ja met dese onlijdelijcke stanck soo schijten eenige van dese siecke beesten haar geheele Lijf Leegh, waar door, ende door deze pestilentale quaal hare Lighamen soo danigh opkrimpen dat sij een partije geen buijcken schijnen te hebben als sij sterven, ende dese siecke beesten, die hebben niet alleen op het Laaste van haar Leven een Jammerlijke sware pijn maar sij hebben oock in dese hare pijnelijke quaal en dat wel voornaam op 't Laast van haar Leven seer grooten dorst, waarom sij seer dickwils bij de sloot wallen staan en willende drincken voor over vallen en soo in 't water vallen en verdrincken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 5] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ja Eerw: broeder en gij alle, die dese bekende plage ter herten gaat, het is bijna niet uijt te spreken de onlijdelijke pijn die d' meeste siecke beesten in het laaste van dese hare quaal koemen te lijden Ja het moet al een verbastert en toegeschroijde concientie sijn, als hij het aensiet, geen deernis of medelijden daar mede hebben soude, want de meeste van dese siecke beesten, die stenen een dagh of twee voor haar sterven, soo hart en soo luijde wegens hare pijn, dat men het selve seer verre kan Hooren, waarom Ik en meer tot mijn, als wij dat hooren, Ja somtijts al hooren wij 't niet, soo schrijen wij niet alleen, maar wij bekennen en Erkennen daar bij oock, onse sonden, die dese pijn en plage veroirsaakt hebben Etz
ende Eerw broeder, en gij alle die dese regtveerdige oordelen ter herten neemt, soo segh Ik hier noch bij, dat daar noch eenige beesten in dese hare sieckte en pijnelijke quaal worden bevonden die wel swaar aesemen, maar weijnigh stanck in haar dreck afgaat, dogh sulcke en krimpen haar Lijf soo niet op, maar swellen in hare sieckte hoe Langer hoe meer op, en sterven seer dick en opgeblasen sijnde
ende eenige sijn altemet een weijnigh sieck en schijnen genoegsaam gebetert te sijn, maar storten daar na wederom in, en sterven dan noch elendiglijck, Ja het eene beest dat sterft aen dese bekende plage veel schielijker en haastiger als de andere, soo dat eenigen in een dagh twee of drie sterven, en de eenigen in vier vijf ses seven agt of negen dagen sterven, en de daar sijnse oock die eenige weeken sieck sijn en dan noch sterven Ja niet een woort, elck een van dese besmette en siecke beesten, gaat het alsoo na dat de Heere onse godt, dese pestilentale quale door middelen en wegen in haar werckt
ende Eerw broeder, en gij alle die aendagtelijk op des Heeren wercken Let, soo wort het oock bij dese bekende quale en aenklevende plage klaarlijck ondervonden, dat het onder dese koebeesten een besmettelijke en aenhanckelijke en overslaande pestilentale sieckte quaal en plage is, want het sekerlijck van 't eene beest aen 't ander overslaat, Ja wanneer siecke en besmette beesten boevenwint gaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 6] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende voornamelijk als wanneer sulcke siecke en besmette beesten in een dootstanck sijn, soo gaat van daar van sulcke beesten voor wint, sulcken onreijnen en besmettelijken reuck en stanck af dat de beesten die in een ander lant onder de wint gaan, hare hoofden en neusen wegens den besmettelijcken reuck en stanck niet alleen opbeuren en opsteken, maar oock seer sterck reucken en opsnijven, waar door seer dickwils sulcke beesten, 't welck men gesien heeft binnen weijnigh dagen oock sieck wierden en stirven doch ofte dese beesten nu alleen, van dese ontfangene en overslaande pestilentale aesemen reuck en stanck besmet en sieck worden en sterven, dan ofte dese beesten mede alvorens van de geseijde swevende pestilentale Lugt ende van 't eeten en drincken van 't besmet gras en water hebben ontfangen ende daarmede van geinfecteert sijn, ofte wel door beijde sieck worden en sterven, dat en konnen wij niet regt penetreren, maar mijn gevoelen in dit stuck is, dat Ik geloof, dat sulcke beesten gaande in 't velt, dese quaal door beijder vermeerdert krijgen,
Ja eerw broeder, en gij alle, die met u den Heere vresen gedenckt en gelooft hier oock bij, dat het van de somer ontrent amsterdam en ontrent de vechtkant, als oock in noort hollant, seer dickwils gebeurt is, dat koeboeren die dagelijckx met hare siecke doot stinckende koebeesten omme gingen, het selve van haar en door de pestilentale Lugt die in hare Huijsen was, aen hare vette kalveren en aen hare stal staande beesten, dese quale en plage is gekoemen want daar sijn veele Exempelen van te Langh om alles daar van te schrijven
Maar wel ligt sult gij mij bij desen vragen waarom en sterven de paarden aen dese quaal en plage soo wel niet, als de koebeesten de wijle sij soo wel in deselve pestilentale Lugt Leven adem Halen en van 't selve gras Eeten en van 't selve water drincken, soo wel als de koebeesten
Ik antwoorde met de woorden als voeren daarom soo niet, om dat de Heere onse godt de geseijde swevende fijne scherpe vierige en pestilentale Lugt, ende deselve fenijnige en verderffelijcke Lugt, soo op 't gras als op de wateren, niet swaarder ende niet verderffe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 7] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijker en niet besmettelijcker ende niet invecterender heeft laten sweven, nedervallen en wesen dan dat het maar Jegenwoordigh runtvee koebeesten, die dogh van nateuren swacker en ontfanckelijker om te besmetten sijn, dan de paarden die dogh stercker als koebeesten van nateuren sijn, komt te dooden, Ja de Heere onse godt die een schepper ende een stelder van alle nateuren is die heeft en weet niet alleen de wegen en middelen waar door hij alle sterffelijke en verganckelijke nateure kan doen Invecteren sieck worden en dooden maar hij werckt componeert en formeert oock soo op een ordinarie, als voornaam in dese plage op een Extraordinarisse wijse en maniere, altijt sijne werckinge soo danigh uijt als sijn voornemen is, ende Ik segh, waar door hij dese en geene verganckelijke nateuren invecteert en doot, ende wederom eene andere verganckelijke nateure Jegenwoordigh niet en besmet, en niet en doot, Ja Ik segge met pauli woorden en met davids woorden Ephesen 1 V: 11: en psalm 115 V: 3, onse godt die werckt alle dingen na den raat sijnes willens, Ja wie siet het Eijnde van de paarden
Ja Ik geloof in dese sake vastelijck dat de Heere onse barmhertige godt, de voorseijde wegen middelen en maniere van werckingen soo eerst in 't formeren componeren en in 't samen stellen van de voorseijde swevende vale scherpe venijnige vierige en pestilentale Lugt, (die dogh niemant weet, op hoe en op wat wijse en maniere die onse godt formeert componeert en 't samen stelt) Ik segh so eerst in 't besmetten en in het Invecteren als oock wanneer ende op welcke maniere van werckingen de voorz koebeesten het voorz pestilentale ontfangen, ende het selve ontfangen hebbende dan voort van tijt tot tijt het voorz pestilentale door de beesten haare ingewanden en leden heen kruijpt Ja als dan het selve pestilentale door alle sijne ingewanden en leden ingedrongen is, dan wort het beest sieck, ende sieck sijnde, soo siet men dan, dat het geheele beest, soo van voeren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 8] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als van agteren geheel en al besmet en onreijn in alle welcke pestilentale verderffelijckheijt in 't eene beest kragtiger voort set en werckt als in 't ander, ende hoe kragtiger de ontfangene verderffelijckheijt voortgaat en werckt in sijne invecterende en verdervende kragt hoe eerder het beest sieck, ende hoe eerder het beest sterft, Ja broeder, datter veel voortsettende oirsaken middelen, en saken sijn (menschelijker wijse te spreken) die de albereijtse besmette beesten, des te eerder doen sieck worden en sterven, dat sal wel seker en waar sijn, maar wie is soo van godt verligt in sijn kennisse, dat hij die alle weet doch daar sal wel Ligt in 't vervolgh occasie koemen om daar meer van te schrijven
ende Eerwaardige broeder, en gij alle die veel van uwe sonden kent, al schoon Ik door de bedelinge van godts genade al veel meer van de hooftucken en van de wegen godts die onse ontfermende godt in dit doen besmetten van soo veele koebeesten gebruijkt konde verhalen, soo is 't dogh voorwaar voorwaar ons menschen onser sondenschult, dat de Heere onse godt sulcken swaren pestilentie hier te lande aen het runtvee, ons toesent daarom soo en isser oock voor ons menschen geen beter middelen en remedien om van dese slaande Hant godts verlost te worden, dan de Heere onse godt op t vierigste en op 't Innigste te bidden en te smeeken ende dat als met een plage aen onse ziele, hij woude dogh ons == sondige menschen in 't gemeen, alle onse sonden vergeven en dese plage die Jegenwoordigh soo sterck onder 't runtvee grasseert ophouden
Maar wel Ligt sult gij mij bij desen vragen isser bij dit voornaamste en vooraengehaalde middelen van gebeden en smeeckinge Etz: noch geen middelen wegen en remedien om bij dese verlegentheijt van saken, met de aenroepinge van godts naam het selve in 't werck te stellen, soo tot gesontheijt van onse koebeesten, als tot behoudenisse van deselve | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 9] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik Antwoorde met de voorgaande woorden hier op
de principale remedie, die is dese namentlijck dat de Heere onse godt, door sijn almagtige kragt, de pestilentale verdervende kragt-werckende kragt, van die middelen wegen en wercken waar door hij die pestilentale plage, die hij aen de koebeesten werckt deselve niet alleen kragtelijck stuijte, maar ten eenemaal oock kragteloos make en vernitigt, ende dat wel bisonderlijck, soo het hem behaagt, de onreijne Lugt van sijn werckende pestilentale verderffelijckheijt te reijnigen en te zuijveren, ende dat oock wel, soo het hem behaagt de voornoemde onreijne Lugt te zuijveren door middelen en wegen van stercke koude winden, ende door donderen en blicksemen ende die te vermengen met sware slagregen, O Heere godt, als gij dat soo doet soo doet het selve in uwe weldadigheijt barmheijt en zegen, ende niet als een roede in uwen toorn Job 137 veerz 11: 12: 13: 14 en 21 ende voor al O godt maakt een plage van bekeringe aen ons menschenherten waar door wij in, en uijt benauwtheijt onser zielen, moegen weten en Erkennen onse sonden schult, waarom gij dese plage onder ons vee sent, ende O godt, geeft oock hier bij aen onse zielen den geest der gebeden en genaden, ende dat wel soodanigh dat een Eijder onser magh kermen dat sijne sonden sulcke plage, gelijcker heden ten dage aen 't onnosele vee is en noch meer plagen verdient hebben, O Heere vergeeft vergeeft onse sonden, die dogh Jegenwoordigh als een sware Last aen onse ziele sijn, alles tot uwes naams Eere, ende in vergevinge van alle onse stinckende sonden, ende O drie eenhijdige (?) godt, hoort en verhoort ons, want ons is bange vergeeft ons onse sonden, ende neemt de vierige en verderffelijcke plage die gij in 't Ingewant der beesten regtveerdelijx gesonden hebt niet alleen daar uijt wegh maar gebiet en werckt uwen zegen in t selve tot gesontheijt en tot behoudenisse van onse beesten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 10] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar Eerwaardige broeder, ende gij alle die van godt uijt genaden met een redelijck verstant begenadigt sijt, dat weet gij met ons seer wel dat het een Eijder mensche in dese Verlegentheijt destijts wel geoorloft is, om in de name en vreese godts goede en geoorloofde middelen en remedien te moegen gebruijken, tot gesontheijt en tot behoudenisse van sijne koebeesten, ende en soude Ik in dese zake, benevens de voorgestelde biddinge en smeeekinge, ende met geseijde plage aen onse ziele, geen beter uijterlijck middel en remedie weten, als dat een Eijder mensche ende met sijne koebeesten de aenklevende en aenhanckelijke pestilentie, die Jegenwoordigh onder 't runtvee grasserende is, door alle goede en geoorlofde middelen en wegen mijde en schouwe ende sijn wel in desen de voornaamste, dat men dogh wel voorsigtelijck zorge draagt, dat een sieck beest geen andere beesten die noch niet sieck en sijn met sijn pestilentale aseminge niet en beblase want dat soude het pestvier aen een ander beest dat noch niet sieck daar aen is, te eer, en te meer doen ontsteken, ende de beesten die noch niet sieck en sijn, die moeten wij menschen oock zorgvuldiglijck tragten te bewaren voor soo veel men kan voor den reuck en stanck van beesten die sieck of daar aen gestorven sijn, want dat soude meer het pestvier aen andere beesten die noch niet sieck sijn des te eer, en te meer daar door konnen ontsteken worden, Ja de menschen selver die met siecke beesten omgaan die moegen haar selven oock wel zorgvuldigh wagten, dat sij dan oock met geen beesten omgaan die niet sieck en sijn, want dat soude mede het perst vier aen andere beesten, die niet sieck sijn daar door des te eerder en meerder komen ontsteken worden ende voorts met de aenroepinge van godts naam soo magh bij Eijder mensche alle voorsorge van 't overslaanheijt in 't werck gestelt worden, ende voorts wel in 't bisonder soo moegen de regenten van alle plaatsen in de name godts, wel goede middelen wegen en precautien ordonneren en hanthavenen niet alleen om alle besmettinge is 't moegelijck dienaengaande voor te koemen, maar oock is 't mogelijck, door haar goede voorsorge en ordinanten, te wege te brengen dat godt de plagen mogt stuijte en doen ophouden waartoe Ik wensch dat de Heere onse godt sijn rijken zegen en genade aen haar hier toe wil geven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 11] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ende eerwaardige broeder en gij alle die met mij de gesontheijt ende het wel sijn van uwe zielen en van uwe beesten bemint, gedenckt wat de verstandige en vernuftige poeet Ovidius plagt te seggen, doet in tijts raat, want die te Langh wagt, komt dick wils te Laat Hîerom soo segh Ik oock, soo Imant aen sijne koe beesten gewisse kentekenen van dese beschrijende plage siet, die magh vrijelijck in de name en in d' vreese godts, als dan met den alder eersten wel dese volgende middelen en remedien gebruijken namentlijck,
Neemt twee wrangwortels ende steeckt deselve in Elcke agterste bil van het ziecke beest een wrangkorrel,
ende neemt vier mingelen goet bier ende een mingelje wijn asijn, ende doet daar in twee goede handenvol zouts, ende doen daar in vier worteltjes+ van Angelica geheten negenkragt, op 't duijts geseijt H: geestwortel, ende die kleijn gesneden ende doen daar in vier worteltjes tormentil mede kleijn gesneden ende doen daar in vier worteltjes van schelkruijt ende doen daar in vier Bolletjes van knoffeloock kleijn gesneden ende doen daar in wat Longe kruijt gekerft ende doen daar in vier pestilentoie worteltjes kleijn gesneden, ende doen daar in wat zijpel Loock ende doen daar in voor 5 stuijvers aen veneetse triakel, ende doen daar in drie note muscaten kleijn gesneden, ende na dat men dese indigredienten te samen wel een goet uer hebben laten koecken dan moet men de groeve reuijgte van deselve wat af doen, ende geven, moij warm sijnde, een sieck beest daar dan de helft van in, ende de ander helft als gij die dan niet van noden mogt hebben, soo doet die in een kan wel digt toe gebonden, ende als gij of u buijren deselve daar na van noden mogten hebben, soo maakt deselve maar warm en geeft se een ander sieck beest in, ende dat gedaan sijnde, deckt dan het beest warm toe, ende Leijt en hout het siecke beest, dan een wijle tijts gaande ende set dan het selve beest, voor wat hooger als agter, op een warme plaats neder, ende Laat het beest daar op in vier of 5 uijren niet Eeten of drincken ende als men daar na het beest eenigh drincken wil geven, soo geeft het beest warm drincken, ende doet in die dranck een kan goet bier, en een pintje wijn asijn, ende indien het beest van het ingenomene wacker sweet, soo sal 't beest met de Hulpe godts van sijn quaal wel genesen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 12] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ofte een andere remedie
neemt t' Elckens, en dat twee of driemaal daags twee mingelen goet bier een stuck goet roggenbroot een hant vol zout, ende een pintje wijn Asijn en een note muscaet kleijn gestoten, ende maakt dat warm onder malckanderen, ende soo het siecke beest met gemack niet drincken wil, soo giet het selve den hals in
ofte een ander remedie
neemt anderhalf pint je goede Jenever vermengt met een Loot seer fijne van de beste toeback, en een halve hant vol zouts daar onder en geeft dit met malckanderen het beest in
ofte een ander redemie als daar een beest, dat aen dese bekende plage gestorven is, soo neemt en hackt het selve gestorvene beest sijn hooft af, en doet de Hoornen wegh, ende koockt het selve hooft met dese ingredienten tot pulver namentlijck doet daar onder Longekruijt wrangkruijt, dat is, hare worteltjes, ende wat tormentil wortel, van Elckx drie worteltjes ende een kop zout Ende als men dit al te samen onder malckander in een ketel met water gekookt heeft, soo geeft soo siecke, als niet siecke koijen, Elckx van dit gekookte zop twee triakels tonnetjes vol in ende soo die Laaste, of oock andere remedien niet en Helpen, soo wete 't, dat voor de doot geen raat en is
Ende wat mijn dienaengaande belangt Ik Houde het daar voor, kon men alsoo niet de beesten Handelen, als met den menschen, daar souden soo het de Heere sijnen wille waar, wel meer beesten van genesen en behouden worden, als nu geschiet, dogh godt werckt alle dingen na den raat sijnes willens Ephesen 1 veers 11 en psalm 115 veers 3
Maar Eerwaardige broeder ende gij alle die met mij Let op de groote wercken godts, psalm 111 v: 2 Ja eerwaarde broeders en susters in onsen Heere Jesu Cristo, voor u Lieden en kan Ik niet verborgen Houden eenige bisonder wonderbare geschiedenissen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 13] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die aen mij vertelt sijn, ende om aen uE Lieden daar eenigen van te schrijven, soo komt ons een sondigh en noijt gehoort afgrijselijcke sake voor, namentlijck Hoe dat seker koehouder wonagtigh in de Beemster aen de kruijswegh die gaat na purmerent en na het dorp Hobreed: genaamt Jacob Beets hebbende seventien koebeesten de welcke aldaar ontrent pinxteren deses Jaars 1713 de eerste was, die twee koijen aen dese bekende plage sieck worden en sterven, ende dese sake ter ooren koemende aen de Heeren van purmerent en beemster+ die ontbieden den voornoemde Huijsman, ende hij bij haar gekoemen sijnde, soo stelden sij aen hem voor ofte hij al sijn koeijen niet woude verkopen sij wouden alle Laten dooden en in een kuijl dempen, tenEijnde om daar mede de sieckte en plage te doen stuijten en ophouden, den voorz Huijsman segt hij konde daar soo niet toe resolveren hij woude eens Hooren wat sijn wijf hier van seijde, hij komt t' Huijs, en hij seijt het voorstel sijn wijf en bueren, sijn beuren seggen tegens hem, en doet dat niet, wij willen Liever als u koeijen sterven, te bate koemen, en helpen u wederom aen versche koijen, maar wat gebeurt er den voorz Huijsman, apperent door geltgierigheijt en vervaartheijt aengeset, die gaat des morgens heel vroegh na de voormelde Heeren ende hij verkoopt voort alle sijne koijen aen de voorz Heeren ende hij maakt voor 't stuck veertig Carolij guldens, dit soo gecontracteert sijnde, soo Commanderen en ordineren de voorz Heeren, drie personen te weten, Jan groen, Jan bol, en Ide poel, om deselve beesten doot te slaan en dan in een kuijl te dempen daar op gaan dese voorz drie personen na des mans Huijs, om het metter daat te volbrengen, de koijen werden gehaalt, en in 't halen soo sprongen de koijen noch als Herten onderwegen, ende de koeijen ter plaatse gekoemen sijnde daar men haar soude dooden en dempen, soo sloegen dese voorz menschen, half droncken sijnde, hooft voor hooft elcke koe doot en sneden haar den halsen af, ende wierpen se noch nauwelijckx gestorven sijnde, alle in een kuijl, en dempten haar toe, O verschrickelijke en verfoijelijcke geschiedenisse, gedaan in een Lant daar de naam heeft van wijse Heeren doch het is in des sake geschiet gelijck het spreeckwoort segt, als godt een Lant wil straffen soo beneemt hij de Heeren hare wijsheijt, Ja broeder noch een zeltsaam voorval hebbe Ick Hooren seggen, 't welck geschiet sou sijn in de streeck gelegen tusschen Hoorn en Enchuijsen hoe dat al daar twee boeren waren die tegens malckanderen seijden, alsser een beest sterft soo willent wij eens openen, en kijken of wij niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 14] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sien konnen waar aen de beesten soo miserabel sterven, daar komt dan een beest te sterven, ende na dat het beest gevilt was, soo hebben sij de stoutigheijt en Curiuesheijt gehadt en openden het beest, ende na dat sij het geheele ingewant van het beest omgeroert en wel nauwkeurigh besigtigt hadden soo en vonden sij dogh anders niet, als eenige inflamatie wat dickigheijt aen de galle, maar wat Loon gaf godt de Heere voor sulcke Curiuesheijt, dat was, dat na dien sij in dit roeren en omroeren soo veel pestilentale Lugt en stanck hadden ontfangen soo stierf den eenen dien selven dagh ende den anderen des anderen daags voorwaar een klaar Exempel om aen te spiegelen om sulcke saken niet te Ligtveerdigh en niet te curieues te ondernemen Etc Ja broeder in deselve Lantstreeck, ende oock in onse hooftstad: nu (?) is het gebeurt, dat smits siecke koeijen de tongen uijt den Halse wouden halen om te sien ofte daar geen besmettinge van vierigheijt aen waar, ende na dat sij geweldigh talmden met de beesten om de tongen uijt den halse te krijgen 't welck niet wel te doen is doch soo veel besien hebbende als mogelijk was soo vonde sij aen de tongen anders niet dan eenige vierigheijt 't welck alle sulcke siecke koijen, de eene meer als andere aen hare tongen hebben want voornaam hare Herten en voorts hare Longen ende geheel haar Ingewant seer pestilentaligh met vierigheijt beset en besmet is, derhalven soo segh Ik, dat het de Heere onse godt behaagde beijde dese smits hare eene Hant en arm met vierige blaren te laten oploopen
Ja Eerwaardige broeder ende gij alle die met mij gelooft dat de Heere onse godt seer wonderlijck is in sijne wercken, soo kan Ik aen u Lieden oock niet verborgen houden, de wonderlijke werckende en goddelijke bestierende kragt die onse godt niet alleen in de gepasseerde ende nu beschrevene maanden van April maij: Junij en Julij deses jaars 1713 == door de voorschreve swevende vierige en pestilentale Lugt, voornaam als een regtveerdigh oordeel en plage aen seer veele reijne beesten om onser onreijne sonden wille seer wonderlijk kragt werckende heeft doen sijn, want voornaam op Leege veenige mouragtige ende op vuijle slootige binnendijckse Landen daar heeft segh Ik voornaam de Heere onse godt, sijne uijtsendende swevende vale en nedervallende pestilentale Lugt wel meest en kragtigste laten vatten Ja op veele sulcke plaatsen in ons vaderlant daar is eerst dese bekende pestilentale | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 15] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en infecterende plage aen de koebeesten geopenbaart gelijck gebleken is bij muijden daar de kruijtmolens staan alsoo oock bij amsterdam en in waterlant, want op alle hoogagtige kleijgronden, en op alle hoogsanagtige landen gelijck alhier in goijlant gelegen aen de zuijderzee, en in gelderlant als elders, daar sijn onse koebeesten tot noch toe goede sij danck, niet een aen dese bekende plage gestorven, dogh hoe lange wij bevrijt sullen blijven, dat is onse goede godt bekent, altijt dit houde Ik voor seker dewijle godt de Heere alhier, oock seer dickwils sijn formerende Componerende en 't samenstellende vale swevende scherpe vierige en verderffelijke Lugten heeft laten drijven en heeft laten nederdalen, soo op aarde, op 't gras, als op de wateren, soo besluijte Ik daar uijt, ten sij de Heere onse godt op 't gebedt sijner knegten, het selve gesondene wederom door sijn groote kragt quam tevernietigen, of hij sal ons oock te sijner tijt daar mede besoecken
Ja waarde broeder Ik en weet oock niet dat Ik oijt soo een voorjaar beleeft hebbe, dat de slooten en watergangen in een winter en in voorsomer, soo onreijn, soo vuijl soo groen flabbigh, soo vol stanck, en soo een blauwe fenijnige vlies op de wateren lagh als wel van dese somerige voortijt, ende Ik vertrouw dat niemant hier van+ beter kan getuijgen als Ik en die geene die met mij dat selve met Last wel veertigh Jaren aen malckanderen met opmerckinge gedaan hebben, ende oock sulcke die met mij wel veertigh Jaren gras gemaijt hebben
Ja waarde broeder, Ik en weet oock niet, dat Ick oijt sulcken voorsomer beleeft hebbe dat de Heere onse godt, soo veele sware onreijne venijnige en stinckende dampen dauwen, nevelen en rijpen van de lugt op de aarde heeft laten nedervallen, en dat aenmerckelijk is sonder regen, als wel in dese voorsomer, ende en kan al wederom hiervan niemant beter getuijgen dan Ik, en die geene die Jaarlijkx met mij seer veel in 't velt uijt slooten gaan want Ik in dese voortijt, en dat wel op den 15 april deses Jaars 1713, en dat oock wel op een Extraordinarie wijse van onse Schout Lambert keelwigh en van onse buijrmeesters Jan Jans Jonge en Wijgert Jacobsz backer, en van onse regerende schepenen was aengestelt, om Huijsermaat, naardermaat, en bussemermaat, te grippelen te zuijveren, te reijnigen, en alle watergangen te maken dat sij door onse duijkers onverhindert komen in de zuijderzee uijt lossen, ende soo als Ik op den 20 April daar mede besigh was, soo komt de buijrmr Jan Jans Jonge, eens bij mij, en ruijkende den stanck die de besmette wateren en gront van haar gaven, soo seijde hij buijrmrr tegens mij, hoe stinck het hier alsoo, waarop Ik hem Antwoorde Ja buijrmr het stinckt hier meer als plagt te doen, want alle morgen soo verneem soo verneem Ik sulcken scherp bijtende en fenijnig drijvende Lugt in mijn ogen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 16] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en met sulcken vierigen stanck vermengt,# dat Ik menigmaal het niet harden kan van benauwtheijt en van pijn in mijn oogen, Ja broeder, soo gij met mij daarop gelet mogt hebben, soo en weet Ik oock niet dat wij oijt sulcken voorsomer beleeft hebben, dat het soo weijnigh heeft gedondert en geblicksemt en noch niet en doet, alschoon wij nu al verre in augustus sijn, als nu, waarom de nateurschrijvers schrijven en seggen als 't weijnigh dondert of blicksemt, of alsser weijnigh slagregenen vallen en de zonne als sij schijnt met een brandende Hitte verselschapt is, dat dan de Lugten dampen en dauwen veel verderffelijcker en pestilentaliger sijn, dan wanneer het veel dondert blicksemt en slagregenen vallen, want seggen sij door harde donderslagen en blicksem stralen en door sware slagregenen, soo plagt de Heere onse godt de verderffelijcke en pestilentale Lugten dampen en vergiftige dauwen te breken en der selver stancken weg tenemen, dogh hoe dit is, ofte niet, dat weet onse godt best Ja broeder, Ik hebbe oock noijt tot dus verre, soo een somer beleeft, dat de zonne, als sij niet door de wolcken bedeckt was, maar helder scheen, sulcken brandende Hitte aen de aarde, aen de menschen, en aen de beesten maakte, als wel dese somer, en dat wel tot dese tijt toe geschiet is dogh de Heere onse godt, die ons noch in 't midden sijnes toorns barmhartigh en genadigh is, die heeft ons noch van 't midden van Junij af tot in Eijnde van Julij toe, seer dickwils met een zoeten regen voorsien, waarbij wij Hooren, dat dit noch seer goet voor 't zieck worden en voor 't sterven der beesten is, Ergo de koude windige en regenagtige Lugten in 't midden des zomers die Laat de Heere onse godt noch goet wesen, in dese bedroefde dagen van plagen Waarde broeder, en voorts aen alle goede Cristenen het is soo, dat Ik wel gehoept hadde, dat de Heere onse godt de wercken sijner handen, soo soude gerigtet hebben, dat hij de middelen en wegen waar door hij dese beklaagelijke en verderffende pestilentie onder 't rund vee werckt soude opgehouden hebben maar tot ons groote droefheijt en verslagentheijt onser ziele, soo sien en hooren wij met leetwesen onser sonden, hoe dat de Heere onse godt, op ons noch seer verschrickelijck vertoornt is, want het is de waarheijt en Ik en kan het voor u Lieden niet verborgen houden, ende het is oock wel dubbelt noteren s weerdigh, het geene onsen goeden vrient en vriendin pieter gerritsz Snijder en sijn Huijs vrouw marritje Lubberts beijde wonagtigh alhier tot Huijsen in goijlant op den 24 septemb deses Jaars 1713 sijnde amsterdamse kermis op een schemeravont en wel op die tijt doen onse koeijen op laremaat geschaart waren, is wedervaren namentlijck hoe die twee voornoemde eerlijke en vroeme Lieden, soo als sij te samen uijt den ackeren van melcken quamen, hebben gesien gevoelt en geroeken, eene swevende vale vierige# en gemengt met een vreemde stinckende reuck en stanck#, die haar niet alleen uijt den zuijtwesten seer langh en bangh bestreeck maar die oock haar soo benauwt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 17] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
benauwde en verlegen maakte dat de man tegen de vrouw, en de vrouw tegen haar man seijde, Och Ik ben soo benauwt, Ik hebbe mijn leven in sulcken benauwtheijt van reuck en vreemde stanck niet geweest Etz Ja dienselven peter gerrits en sijn Huijsvrouw die hebben oock bij ware woorden aen mij verhaalt hoe dat des anderen daags tot haren huijse quam een man van blaricum, die haar vertelde hoe dat sijn Huijsvrouw op gisteren avont van melcken quam en aen hem hadde verhaalt, hoe sij niet alleen hadde gesien gevoelt en geroken een swevende vale vierige# een stinckende reuck en vreemde stanck, maar dat die selve swevende vale vierige en stinckende reuck en vreemde stanck, haar soo danigh een tijt langh uijt den zuijt westen hadde bestreken, bangh en benauwt gemaakt, dat sij niet en wist, hoe sij best t' huijs soude koemen, ende die man van blaricum die hadde oock tegen haar gesegt, Ja Ik weet niet, of Ick mijn vrouw in dese sake geloven magh of niet, waar op de voornoemde pieter gerrits en sijn vrouw tegens die blaricummer man seijden gelooft in desen u vrouw, sij heeft de waarheijt tegen u gesegt, want vij hebben 't op gisteren oock alsoo bevonden, en geen wonder dat u vrouw soo benauwt was, want sij moest regt tegen dese vierige Lugt damp en stanck aen, maar wij hadden deselve noch op zijde Ja waarde broeder, het is oock op dien selfden schemer avont gebeurt en wel op dien amsterdamse kermis, en oock op die selve tijt doen onse koijen op Laremaat geschaart waren, dat mijn outste dogter Neeltje getrouwt aen pieter lambertsz Schipper veerman van Huijsen op amsterdam en bij klaas Lambertsz koppen en bij Jan klaas dircksz onse post die van Huijsen op naarden rijt en bij meer anderen, niet alleen als doen is gesien gevoelt en geroeken, een swevende vale vierige stinckende vreemde reuck en stanck#, maar deselve swevende vale vierige stinckende vreemde reuck en stanck, die bestreeck haar mede uijt den zuijtwesten seer Langh bangh en soo benauwt dat den eenen tegen den anderen zeijde, Och Ik ben soo benaut, en Ik ben soo bangh, Ik hebbe mijn leven in sulcken benauwtheijt niet geweest, Ja seijde klaas Lambertsz koppen tegen de andere dat Ik wat kort aemagtigh was, Ik moeste versticken en den doot sterven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 18] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ja waarde broeder, alle de melckster die doen laat aen den avont van Laremaat van melcken quamen, die hadden het selve oock als voorschreven staat ondervonden
Ja broeder een Jongelinck genaamt Hendrick Cornelisz, die op dien selven avont met sijn vader Cornelis pieters, een quartier uijrs van ons dorp in Zee was om hare zijde visnetten uijtte schieten en terwijl sij t' samen daar waren soo is 't gebeurt ende wel bisonderlijck aen den voornoemde Jongelinck, die aen de westkant van 't boort doende was om deselve netten uijt te schieten dat te Landewaart, uijt den zuijtwesten, een swevende vale vierige stinckende en seer vreemde reuck en stanck#, een tijt langh niet alleen komt bestrijken, maar desen Jongelinck, die wiert oock soo benaut, dat hij seer dickwils tegens sijn vader die met sijn rugh tegen desen damp sat, seijde, mijn lieve vader Ik worde soo benaut, Ik kan mijn adem niet Langer halen, Ik worde flauw: Laten wij daar uijtscheijden, Ik en kan het niet langer harden, Laten wij na huijs gaan en onderwegen sijnde, kon sijn zoon nauwelijckx voort, en t' huijs gekoemen sijnde, soo was de vader genootsaakt, om sijn zoon wat genever te geven, en dat genuttigt hebbende soo bequam sijn zoon Etz
Ziet waarde broeder, soo wandelt en sweeft de pestilentie in de morgenstont en in de donckerheijt, Ja oock wel op den middagh, gelijck david: segt psalm 91 v: 6
Ja waarde broeder, het is, daar en boeven noch al meer als meer noterens weerdigh het geen onsen eerwaardigen Lieven godt saligen, en seer gewensten broeder in Cristo, ebbe andries, wiens groote gelove en ware bekeringe uE bekent is, die selve vroeme en opregte man, die heeft de Heere onse godt met sijn Eijgen oogen op donderdaags 28 september deses Jaars 1713, laten sien en aenkoemen, de verdervende pestilentie, ende dat wel op dese wijse en maniere als volgt
Namentlijck | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 19] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij gingh tusschen Ligt en doncker van # sijn Huijs na het Huijs van Jacob keelwigh Jegenwoordigh Schepen deses dorps Huijsen dewelcke op dien tijt na Vreelant was alwaar hij het voornoemde Huijs van Jacob keelwigh soude bewaren, en gekoemen sijnde voor 't Huijs van Cornelis Willemsz, zoo siet hij van daar, op 't Hooge van onse nenge besijden Zijtjes bergh, een vale damp opkoemen, hebbende de groote van ontrent een Half huijs, ende voorts soo sagh hij daarbij dat deselve vale damp niet alleen herwaarts na ons dorp toe aenquam, en sigh meer en meer uijtspreijde, maar hij sagh oock daar bij dat dese vale swevende damp, soo dick wijt en groot wierde, dat eer die in ons dorp quam ons geheele dorp bevattede, Ja selfs eer hij aen 't Huijs van de voornoemde Jacob keelwigh was soo begreep dese vale swevende en vreemde damp niet alleen ons geheele dorp, maar sij vervulde oock ons geheele dorp, met eenen soo wonderlijken en vreemden reuck en stanck, dat bij na alle de luijden uijt hare huijsen uijtliepen, menende dat sij Hoijsmeulent, of Hoijbrandent reuck rooken, waarom dat eenen beur tegen den anderen seijde, wel kijck je niet na u hoijklamp hij smeult, hij sal gewisselijck van de nagt in brant raken, ende soo woude het den eenen beur op den anderen sijn Hoijklamp leggen Ja selfs soo verre, dat onsen voorgenoemden broeder in Cristo, tegens Leendert Jansz Vergoes en tegens Jacob tijmonsz moest inleggen om tegens haar te seggen, dat hij selfs met sijne eijgene oogen de voorz damp soo en alsoo hadde sien op en aenkoemen, Ja hij wiert genootsaakt om met klare kentekenen aente toonen, dat het geen Hoijsmeulent, of Hoijbrants reuck of stanck # was, want segt hij tegens haar, kom gaat met mij een stuck weegs van onse schouten Hoijklampen af en boeven wint, en gij sult al daar de reuck en stanck soo wel ruijcken, als onder de wint | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 20] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van deselve Hoijklampen 't welck sij lieden oock alsoo bevonden soo wel boeven wint als onder Ja broeder dese vreemde reuck en stanck die drongen niet alleen met groote kragt de open Huijsen in, maar het wierde oock ondervonden dat de alder digste kamers met der selver reuck en vreemde # stanck vervult waren Ja selfs soo verre, dat onse Schout Lambert keelwigh, een man met groot verstant, en sijn broeder Cornelis keelwigh en meer andere mannen van qualiteijt, al t' samen veele hoijklampen met stalen steeck ijsers gingen viesenteren, en niet konnende bespeuren of gewaar worden, dat het aen de Hoijklampen scheelde, soo en wisten sij niet, wat het selve was Ja selfs oock niet onsen waarden broeder in Christo alschoon hij wel staande houde, dat het geen Hoijsmeulent Hoij was, en dat hij oock wel staande Houde, en noch met eenen dierbaren Heijligen Eedt, als 't noot was, staande soude Houden, dat hij dese vale swevende damp, soo en soo, als voorschreven is, met sijn Eijgen ogen heeft # sien opkoemen aenkoemen en geroecken
Ja broeder soo verre, dat Ik selfs van philip gerritsz Schaap seer vriendelijck wierde versogt, om de Hoijklamp van elbert Cornelisz die buijten sijn Huijs staat moest visenteren ende dat Ick met veele kentekenen aen het volck hadde bewesen dat het aen de voornoemde man sijn Hoijklaamp niet en scheelde, maar dat het een pestilentale damp en stanck was, soo gingh het volck seer misnoegt van mij af
Ja des anderen daags den 29 septemb deses Jaars 1714 doen rijt Jan klaas dircksz onse post van Huijsen na Naarden, en koemende in 't bosch alwaar een Huijs staat, genaamt Bergh Huijsen Jegenwoordigh toebehorende Helena de weduwe van Adolphius Heshueijsen gewesen Schout tot Naarden soo vraagt hij aen de bewoonders van 't voorz Huijs, of sij op gisteren avont niet een vreemde reuck en stanck hadden voornoemen, sij seggen neen, maar wij hebben gisteren middagh een vreemde reuck en stanck gehadt, dogh wij en weten niet wat het was, wij roecken 't in huijs, wij liepen uijt ten Huijs, 't was daar oock, maar wij weten niet wat het selve was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 21] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ja denselven voornoemden post die komt tot naarden hij vraagt al daar oock eenige personen, of sij op gisteren avont geen vreemde damp reuck en stanck vernoemen hadden, sij seggen neen, maar wij hebben op gisteren morgen een vreemde damp reuck en stanck gehadt, en wij roecken die eerst in huijs, en doen liepen wij uijt den Huijs, en wij bevonden die overal te sijn doch wij en weten niet wat het was
Ziet waarde broeder dese voornoemde verderffelijke pestilentale damp reuck en vreemde stanck, die was des morgens tot naarden, des middaags in 't bosch, en des avonts wel aen twaalf uijren toe alhier tot Huijsen in goijlant
Ja Ik weet oock seer wel, dat eenige verstandige en opmerckende borgeren en koehouderen tot naarden, en oock wel Ligt op andere plaatsen in ons Lieve vaderlant, wel meer diergelijke vreemde swevende vierige en stinckende dampen scherpe Lugten en vergiftige dauwen hebben vernoemen en geroeken als dese voornoemde want dat hebben al eenige personen soo hier als Elders tegens mij gesegt
Ja broeder die, en noch naderhant diergelijke vreemde swevende en stinckende dampen dauwen en nevelen hebbe Ik seer veele gesien en ondervonden, en Ik hebbe deselve altijt, en als noch voor verderffelijke en pestilentale middelen en wercken gehouden waar door en waar mede de Heere onse goede godt sijne regtveerdige oordelen uijt voert, en noch meer sal uijtvoeren indien den mensche soo voortgaat met sijn ongehoorsaamheijt tegens godts geboeden want het gemene volck en Let niet genoegh op dese daden des Heeren daarom soo sal hij hare plagen soo Ik vrees, noch meer vermenigvuldigen, en sal wel Ligt oock hare personen afbreken en niet meer bouwen, gelijck david segt psalm 28 veers 5
Ja broeder, noch een Concidirabel en aenmerckelijke sake komt ons ter ooren, namentlijck hoe dat ontrent op den 21 octob: deses Jaars 1713 op eenen morgenstont de twee zoonen Jan en tijmon, van onsen gewensten broeder in Cristo elbert Cornelisz Vos Jegenwoordigh wonagtigh op Craloo, welcke op die voornoemde tijt drie koebeesten van den gouvernant, brouwer tot Naarden, Even buijten deselve stadt uijt de weijde souden halen ende koemende ontrent de keverdijck soo wierden dese twee Jongelingen seer Langh en kragtigh bestreken van een swevende vierige en scherpbijtende Lugt#, waarom den eenen broeder tegen den andere seijde voelt gij die scherpbijtende Lugt wel in uwe oogen, Ja Ik, seijde den ander | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 22] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wel vraagde die Jongste broeder aen de outste, wat is dat sulcken scherpen en vierigen lugt, dat is wel ligt diergelijcke scherpe en vierige Lugt daar Lambert rijcksz tegens mijn vader van gesproken heeft
Ja broeder, selfs den verstandigen en opmerckende Bijenhouders, die alhier met hare bijen op Hooge plaatsen staan, die alle getuijgen gesamentlijck hoe dat sij seer dick wils van de zomer hebben ondervonden, dat hare bijen des morgens niet wouden vliegen na lage ackeren, waar door sij niet alleen klaarlijck vernamen datter geen reijne gesegende dauwen op de bloemen van de boeckweijt waren gevallen, maar seer onreijne en verderffelijke dampen en dauwen gevallen waren, waarom eenige bijenhouders vreesende voor een aenstaande plage onder haare bijen te sullen koemen, hebben sij deselve verkogt, ende het oock wel te dugten is dat in vervolgh van tijden, de Bijenhouders hier door noch schade sullen lijden
Ja broeder, in dese Herfsmaanden, soo slagten de luijden noch veel koe en osse vlees, dat Ik wel sie, en meer anderen met mij, dat het de eene hier, en de de anderen daar aen scheelt tekenen voor waar die wel klaarlijck te kennen geven, datter een groote besmettinge onder 't Hoornvee is, ende het sal mij niet vreemt doen datter noch wel vlees in de kuijp bederven sal Ja sij sullen een partije wel bevinden, dat het vlees soo goet niet wesen sal als wel in voorgaande Jaren
Ja waarde broeder, ende aen alle die met mij wel weten dat als wanneer onse goede godt sijnen raat en sijne besluijten wil uijt voeren, het sij tot kastijdinge van den ongehoorsamen die den Heere onsen godt niet dienen en willen dat hij dan alle dingen, het sij hemel het sij aarde, het sij al des menschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 23] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doen en laten alsoo toelaat en bestiert, dat het den eenen sij tot weldadigheijt zaligheijt en tot behoudenisse van sijn vee, ende de anderen tot een roede in sijnen toorn want nu in de maanden van septemb: en october soo riep ende was Elcke Huijsman alhier in voornemen om sijne koebeesten vroegh stal te setten, seggende en ook hoepende dat dan sijne koijbeesten, niet sieck souden worden en sterven, gelijck sij hoorden en sage dat wel geschiede op andere plaatsen van ons Lieve vaderlant, maar och Luc 1 dat valt geheel anders uijt, als sij gedagt en gehoept hadden, want men siet daar en tegen, soo in onse hooftstad: naarden als in het dorp Hilversum dienaengaande wat swaarder gebeuren sij halen in 't Laast van octob: hare meeste koebeesten stal, ende sij niet eens geloovende dat hare koebeesten al in 't velt als voorz is besmet en geinfecteert waren, ende op stal besmet Hoij souden moeten Eeten ende alschoon Ik het selve al aen eenigen hadde gesegt, sij Jouwden mij wat uijt, sij halense stal, ende sij settense met grooten getale bij malckanderen, niet eens denckende dat daar swarigheijt op stal wesen soude maar dese beesten uijt de koude Herfst Lugt koemende ende wordende bij malckanderen op warme en Heete stallen gebragt, Ik segh broeder nu openbaart de voorz in 't velt ontfangene pestilentale werckende en verderffelijcke kragt aen 't vee des te eerder en meerder, want dat is, gelijck een mensche die een Lange tijt in een dampige koude Lugt geweest is, en de koemende in warme Huijsen en voornaam daar een warme kaghel gestoockt wert, ende soo hij dan in de koude Lugt eenige onreijne en ongesonde dampen ontfangen heeft, ende soo in warme Huijsen ofte bij warme gestoockte kaghels koemende, het breeckt uijt, ten minsten met flauw worden of met bedraijinge, ende soo is het desgelijckx met een ruijter of zoldaat, die een geheele somer in 't velt veele ongemacken ende in veele nevelagtige dampen en dauwen is geweest, ende koemende in warme Huijsen, hij wort sieck, ofte ten minste soo hij geen goede remedie daar tegen ingenomen heeft, hij krijgt bulten blaren zeeren ruijt of schurft ofte eenigh ander ongesontheijt aen sijn Lighaam, Ja het gaat in desen, nu met de beesten, om soo te spreken, even gelijck of wij op onse Haart een turf vier hadden brandende ende wij Leijden daar dan noch op, een groote menigte van droogh tal Hout, het welck het vier te kragtiger doet branden, want pick in 't vier gedaan brant soo veel stercker, ende dit gaat oock alsoo met de beesten, want de meeste koebeesten alhier te Lande die hebben het pest vier al in 't velt door de voorz middelen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 24] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wegen godts seer swaar aen haar Herte ontfangen ende alsoo in groote getale bij malckanderen niet alleen op stal set, maar nu op stal besmet Hoij Eetende ende malckanderen beasemende en bestinckende ende niet na behoren reijnigende soo worden de beesten sieck en sterven seer Haastelijck, Ja dese dierbare zoetemelck koebeesten die en sijn niet alleen in dese gepasseerde zomer tijt met sware pestilentale Lugten dampen en dauwen beswalckt geworden, maar wel voornaam seer kragtigh daar mede bestreken in dese Lange herfst nagten, zoo dat Ik geloof dat sulcke verderffelijke pestilentalen en onreijnen zomer en Herfts en als noch pestilentaligh soo algemeen alhier in geen drie duijsent Jaren sij geweest, Ja sedert de Egiptise pestilentie en plage aen 't vee, niet geweest, daarom soo siet men nu dagelijckx, soo tot naarden Hilversum als Elders alwaar sij hare koijen stal geset hebben, dat nadien de beesten die swaar besmet en geinfecteert sijn, een dagh vier of vijf of agt stal gestaan hebben, hare ontfangene bedroefde qualen met een sware pijnlijcke sieckte en haastige doot uijtbreeckt, Ja broeder dienaengaande, schoon dat de Heere onse godt, onse melck beesten alhier in de gepasseerde somer noch in 't Leven heeft gelaten waar voor en voor andere weldaden wij den Heere Loeven en dancken zoo siet men elhier tot Huijsen in goijlant op den eersten november deses Jaars 1713 voor de eerste reijs een gants Jammerlijcke en bedroefde sake gebeuren namentlijck; hoe dat eenen koehouder alhier genaamt Cornelis Lambertsz wolle wever aen dese pestilentale plage een siecke veerse krijgt, dogh hij en woude dat soo niet duijden dat sijn veers daar aen sieck waar, hierom soo Liet hij die veers noch eenige dagen op sijn stal in Huijs blijven, maar siende dat die veers van dage tot dage Erger wiert soo bragt hij dien veers in sijn broeders scheur ende stierf al daar op den 6 novemb: 1713 ende hij wierde met Huijt en Hair op 't Harde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 25] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
agter het Huijs van Cornelis pieters begraven
Maar een bisonderlijke aenmerckens weerdige sake is hier door gebeurt, namentlijck desen voornoemden koehouder als geseijt is, die bragt sijn siecke veers in sijn broeders scheur maar hij bragt deselve vlack aen de noorder want die vol gaten was, en alsoo gerrit koemin aldaar aen die voornoemde want een varckens schot hadde, alwaar Juijst op die tijt van hem in stonden een veers en een pinck soo is 't voort binnen vier dagen daaraen gebeurt, dat dese veers en pinck van gerrit koemin oock aan deselve plage sieck worden apperent van de asemen en stanck van de voorz veers beasemt en bestoncken, 't welck oock apperent deselve veers en pinck bij hare besmetheijt te meer hebben verontreijnigt want als men bij het rookende en brandende turf vier, noch Hout bij en op Legt, soo ontsteekt de brant des te meer, zoo vertrouwe Ik ook in dese sake geschiet te sijn, dogh het is noch te noteren hier bij, hoe dat Jacob de zoon van de voornoemde gerrit koemin de vierige tongh van 't pinck wat geschraapt hebbende niet alleen sijn Hant daar seer dick van opliep maar hij hadde de eerste nagt daar oock groote pijn aen, voorwaar wel vast daar uijt te besluijten, dat wanneer een sieck beest een ander beest beasemt, het selve des te eer en meer aensteeckt dat het ander beest oock sieck wort, ende oock een blijck dat de siecke beesten een groote besmettelijke vierigheijt van binnen en op hare tonge hebben ende op den 16 novemb: sterft gerrit koemins veers ende op den 19 dito sijn pinck ende hij begraafse beijde met Huijt en Hair in sijn Hof, maar wat siet men vorder gebeuren de voornoemde Cornelis Lambertsz na dat sijn voorz veers drie dagen was sieck geweest, soo krijgt dese plage sijn beste melckkoe die besijden de voorz veers gestaan hadde maar doen begon hij te gelooven dat het de bekende plage was ende voorts binnen weijnigh dagen daar aen, soo wierden alle sijne beesten aen deselve plage sieck | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 26] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ende op den 14 en 15 novemb: stierven daar ses aen ende op den 17 en 19 en op den 21 dito, soo stierven daar aen een koe twee veerz ende twee kalveren,+ ende hij begraaffse alle met Huijt en Hair op 't Harde als voeren agter het Huijs van van Cornelis pietersz, ende op den 10 novemb: deses Jaars 1713 doen wert van onse schout Lambert keelwigh een dubbelde veers sieck die hij tot ouwerkerck gekogt hadde, ende sterft op den 16 novemb: hij Laaste mede met Huijt en Hair begraven, ende op den 19 dito wort al weer een beest van hem sieck die besijden het ander beest gestaan hadde, ende dit beest sterft op den 22 dito, ende voorts wort noch een beest van hem sieck dat hij tot muijderbergh gekogt hadde en sterft op den 24 dito, ende voorts soo wort een kalfde koe die midden op sijn stal in Huijs stont, sieck, ende soo worden oock voorts alle sijne beesten sieck, ende op den 8 deser maant decemb 1713 soo hadde hij er 29 doot ende een koe en een pinck die sijn aen de beterhant+ Ende alsoo onse Huijsluij, die haar koijen op een groep hebben staan, alhier gewoon sijn, om die groep, eerse die uijt messen van dreck van te laten worden, ende somtijts nadat de koeijen veel, en de groep groot is, wel twee of drie of meer backen met dreck op eenen dagh daar uijt halen, Ja Ach, niet eens denckende, Ja Ach, als Ik het haar segh, mij niet eens geloovende dat soo veel koe dreck bij een te vergaderen ende dan die, als men die uijthaalt op eenen dagh seer dickwils omroert, ende deselver dreck niet alleen als men die omroert voor der selver beesten schadelijck is, maar waarlijck daar is in, en daar komt oock uijt de pestilentale reuck en stanck die de beesten bij het geene sij in 't velt ontfangen hebben ende bij het geene sij tot versueringe van 't selve bij het nieuwe Hoij Eeten dagelijckx ontfangen deselve beesten meer en meer infecteert, Ja waarlijck, Ick hebbe het gesien en ondervonden dat de besmette beesten daar door des te eer en meer ontsteken, en sieck worden want segh Ick, peck in 't vier gedaan brant des te stercker daarom soo woude Ik uijt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 27] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Liefde, en uijt opregtigheijt mijnes Herten mijn even mensch wel raden hij woude dogh in dit doen, soodanige middelen van voorsigtigheijt en reijnigheijt in 't werck stellen als wel best tot minst besmettinge van sijne beesten behoorde Etz
ende op den 15 novemb: 1713 doen krijgt gijsbert Lambertsz een veers sieck, en die sterft op den 22 dito, ende hij begraafse op 't Harde agter het Huijs van gijsbert kossen, ende hij krijgt doen noch 5 koeijen en een kalf sieck, ende de Leste van deselve stierf den 6 decemb: 1713
+ ende op den 1 decemb doen krijgt gerrit goossen een beest sieck, en sterft op den 6 dito, ende op den 11 dito, doen slagt hij twee siecke beesten, ende op den 14 dito doen sterven van hem twee koijen ende op den 19 dito sterft van hem sijn Laaste veers
ende op den 11 decemb: 1713 doen krijgt gerrit Lambertsz schram een siecke veers en sterft op den 6 dito, maar op den 4 dito, na dat hij sijn lage stal die vol messe was, uijt gereden hadde soo wierden de meeste beesten van hem seer heftelijck sieck ende stierven van deselve op den 10 dito vier koijen, ende op den 15 dito noch een, en de op den 16 dito noch een, ende op den 22 dito sijn Laaste koe
ende op den 10 decemb 1713 doen krijgt grietje gerberts weduwe van Cornelis Willemsz een kalfbeest sieck, al mede na dat sij hare stal uijtgemest hadde--------- en sterft den 16 dito
ende op den 13 decemb: 1713 doen krijgt Jan Jacobsz man, nadat hij sijn veerse stal uijtgemest hadde, een siecke veers, en sterft op den 19 dito, ende een koe die besijden die veers gestaan hadde, die wort den 14 dito sieck maar na dat hij eens schijnt Herstelt te sijn soo sterft die koe op den 26 dito, maar daar bij, soo is oock te concideren, dat nadien de voornoemde Jan Jacobsz man sijn koestal uijtgemest hadde, alle derselver koijen niet al te wel waren veroirsaakt door de stal uijtgemest te hebben, waarom hij voort alle sijne koijen agter wrangt, ende deselve koijen met een quast daar toe gemaakt# dagelijckx daar mede hare keleren tongen wascht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 28] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ende op den 16 decemb: 1713 doen wert van Cornelis Aartz een beest sieck, nadat hij al voerens sijn stal uijtgemest hadde, en sterft op den 21 dito, ende op den 31 dito, doen sterft van hem noch een veers
ende op den 17 decemb: 1713 doen wert van Harmen tijmonsz grutter een koe sieck na dat hij sijn groep daags te voeren uijtgemest hadde en die koe sterft op den 23 dito, ende op den 31 dito, doen sterven van hem drie koeijen
+ ende op den 25 decemb: 1713 doen wert van Lijsje Jacobs weduw: van Harmen Lambertsz haar beste koe sieck, na dat sij daags te voeren niet alleen haar groep uijtgemist hadde, maar oock na dien sij de geheele winter haar stal en groep seer vuijl gehouden hadde en op den 31 ditoe doen sterft des koe
ende op den 14 decemb: 1713 doen krijgt Willem tijmonsz een koe sieck, nadat hij al voerens wat messe uijt sijn stal gehaalt hadde, en dese koe sterft op den 19 dito ende op den 30 dito een koe en op den 31 dito twee koijen
Zie hier uijt
Mijn Lieve en eerwaardige seer beminde broeder ende gij alle die niet alleen met mij verstandelijck en aen dagtelijck Letten op alle werckende en uijtwerckende oirsproncken oirsaken middelen en wegen, die onse godt in dese beschreijende plage aen 't runtvee, begint voort set en uijtvoert, maar voornaam die met mij oock wel verstandelijck kunnen overwegen, hoe dat onse wijse godt, wel wonderlijck, dogh nu heden ten dage oock bisonderlijck de voorschrevene ontfangene pestilentie aen 't runtvee in sijn voor settende kragt werckt Ja Ik segh sulcke Lieden die sullen in de voor soo even geseijde voorbeelden met mij oock wel kunnen insien en daar uijt begrijpen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 29] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de menschen alhier in 't gemeen, om sijn runtvee na godts bestier te eer en te meer te doen sieck worden geen kragtiger, nogh geen snelder middelenen en wegen Jegenwoordigh daartoe gebruijkt als dat den onbedagten huijsman, na ouder gewoonte, de vuijle onreijne en tegenwoordige pestilentale stront en gier van sijne koebeesten soo niet alleen eerst in sijn stal in menigte Laat t' samen koemen en met stanck doen opproppen maar voornaam dan oock Heftelijck, wanneer den selven onbedagten Huijsman, (die Ik het selve wel te voeren aengekondigt hadde) de voorschreven onreijne en besmettelijcke koe dreck, met sijn wagen en back roerende komt uijt te messen Ja Ik segh hier noch bij, soo den onverstandigen en niet leren willende koehouder, hier alsoo mede voortgaat, (daar Ik hem noch dagelijckx van segge,) ziet de Exempelen en voorbeelden, staat dogh van uw Eijgen verderf af, en Leert hier van, dat gij met u runt vee reijnder omgaat en voorsigtiger handelt als gij tot noch toe gedaan hebt, want soo den Huijsman dat niet verbetert soo sal hij, als hij wat verder komt in warme dagen, en als de koedreck in de Lege stallen en in de groepen Heter wort en meer broijet als nu wel gevolgelijck ondervinden, dat dan noch meer als meer de zieckte aen 't runtvee daar door sal voortsetten Maar Eerwaardige broeder Etz wel ligt sult gij bij desen aen mij vragen, wat behoort een koehouder dienaengaande nu te doen, om niet meer sulcke schadelijcke en voortsettende dingen te doen gelijck Ik van u hoor dat sij tegen uwe getrouwe waarschouwinge aen haar vee gedaan hebben waar op Ik antwoorde met de Conditie als Ik op u eerste vrage gedaan hebbe den Huijsman nu bij de voorschreven Exempelen en voorbeelden wel nagespeurt en wel ingesien hebbende, hoe waar is, dat de afganck, voortgebragt van runderen, die niet all een, alvoerens van binnen aen vurende sijn besmet, maar die hare pestilentale quaal door 't Eeten van nieuw Hoij noch dagelijckx verswaren en verergeren soo is 't dat Ik sulcke Lieden in de vreese godts wel woude raden, dat sij voor eerst met alle omsigtige voorsigheijt, en met alle behendige rasheijt hare Lage en hare groepstallen wel zuijverden en reijnigden van alle koemest en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 30] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gier, en de dan met zee of putwater wel uijtspoelen tot dat genoegsaam alle verderffelijke reuck en stanck wegh was, en de dan de Lage stallen met enckel vers sant, sonder stroo opvullen, ende dan dagelijckx ontrent vier maal de koestront met een greep of kleijn oosvat ten Huijse uijt goijen, ende de gier in een Eijnde of midden agter in de stal in een kuijl vergare, en alsser maar een Emmer met gier in is, dan moet men deselve alvoort ten huijse uijt doen, en wil den Huijsman die gier niet laten te Leur gaan, soo vergadere hij die uijt den Huijse in een gat, wel verre genoegh dat het sijn koijen niet bestincke ende als den Huijsman sijn koegroep oock alsoo dan als voeren schoon gemaakt en gereijnigt heeft, soo moet hij mede deselve groep, wel vier maal des daags de messe en gier, uijt den Huijse arbeijden
ende eerwaardige broeder, ende aen u alle die de waarheijt Lief hebben, dit sal u Lieden niet onbekent sijn hoe dat seer veele Ligtgelovige menschen in 't midden deses maant decemb: 1713 na den dorpe Heijloo gelegen bij Alckmaar daar de oude put van Willebordus is, en soo men nu segt een nieuwe welle was ontsprongen sijn heenen gereijst, om van daar uijt die geseijde nieuwe welleput water te halen, en daar mee mirakelen te doen, ende als sij daar quamen soo hebben de menschen niet alleen aldaar een zolemnele ommegangh gedaan, maar sij hebben daar oock water van daan gebragt, in Hope dat dit water een goet middel soude wesen om de kranckheijt van 't Hoornvee daar mede te genesen, dogh dat en heeft onse godt tot noch toe niet behaagt dat het een wonder of mirakel door 't ingeven, aen 't runtvee gedaan heeft Hierom waarde broeder, soo scheijde Ick met schrijven van dit water af, en sal u wat anders bij desen verhalen, namentlijck hoe dat niet alleen onse waarde regenten al in de maanden Augustus septemb: october en novemb: verscheijde resolutien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 31] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en ordonnatien rakende het inkoemen van beesten van andere plaatsen als andersins maar nu wel Laast op den 14 decemb 1713 hebben sij eenige resolutien genoemen en oock gepubliceert waar in sij voor eerst aen alle onse inwoonders+ hebben geordonneert, dat niemant op de verbeurte van 10 gulden een hont Los sal moegen laten Loopen, ten tweden, dat niemant anders de gestorven beesten sal moegen begraven dan gijsbert Lambertsz kleijn en dirck gerritsz den turfmeter, ten derde, ende dat niemant sonder verlof van de magistraat, geen gesonde noch geen siecke sal moegen dootslaan op de verbeurte van hondert gulden ten vierden, soo vergunt onse magistraat aen Een ijder inwoonder, die sijn beest of beesten afsterft, dat hij die vrijelijck op de kant van 't gegravene gat magh laten villen, ten vijfden en Laastelijck soo wort bij dese ordonnantie en resolutie aen alle onse inwoonders geordonneert dat niemant sijn gestorven beesten anders sal moegen laten begraven dan 50 roeden verre te nenge waart op 't Bouwlant
Eerwaarde broeder, bij 't schrijven van dese vorenstaande resolutien en ordonnantien, zoo valt een waragtigh en waarlijck geschiet voorteken desen aangaande mij in, namentlijck Hoe dat alhier ontrent in de maant maart 1706, sijnde op een maandagh namiddagh de klocke vier uijren, bij klaas meijnsz en bij sijn soon meijns klaas en bij sijne eene dogter gerritje en bij gerbert Cornelisz en bij sijn soon Cornelis gerberts, en bij aaltje Jans de Huijsvrouw van de voornoemde Cornelis gerbertsz en bij Jannetje Jans en bij fijtje Cornelis beijde eerbare en bejaarde dogters die alle Jegenwoordigh noch in levende lijve sijn, ende waarlijck oock alle van de beste en van de godtvrugtigste menschen sijn die wij hier in ons dorp hebben, ende bij grietje Isaacks gewesenen Huijsvrouw van Hendrick goossens, die nu ontrent voor Ses jaren zaliglijck in den Heere gerust is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 32] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle welcke voornoemde personen, soo als den eenen in sijn Huijs was, ende den anderen met open deuren in hare Huijsen saten, ende den anderen bij hare Huijsen waren, en den anderen met hare wagens aen quamen, dogh alle warens maar weijnigh roeden van den anderen, Ick segh dese alle, op een een na wesende en woonende vlack aen onse nenge, die hoorden alle te gelijck en op eenen stont, al daar op dien voornoemden Jare dagh en ure, soo even voor haar, in onse nenge geen eenmaal, maar meermaals een seer jammerlijck beklagh en gekerm, en seggende dese woorden O mijn wat komt ons over, O mijn wat komt mij over, O Heer helpt ons, O heer helpt mij, en diergelijckx, ende om dat de stemmen en het geluijt dat sij hoorden, soo gantsch jammerlijck Lamenterende# was, soo Liep den eenen en klom op sijn meswagen en de anderen klom op sijn aart hoop om voer uijt te sien wat daar kermde, dogh sij hoorden wel maar sij en sagen niet + Ja om dat dese stemmen en geluijt soo bij uijtsteck Lamenterende waren, soo Liep Jannetje en fijtje te samen voor 't huijs van Cornelis gerbertsz ende daar vindende aaltje Jans de Huijsvrouw van de voornoemde Cornelis gerbertsz vraagden sij aen haar of sij oock sulck gekerm geween en gesteen gehoort hadde, sij seijde Ja, Ik hebbe dat wel gehoort daarom soo ben Ick oock verbaasdelijck uijt mijnen Huijse gelopen, menende dat mijn kinderen, die besijden 't huijs sijn, een swaar ongeluck waeren overgekoemen, maar Ik vinde deselve moij speulende dogh de voornoemde Jannetje en fijtje, die waren hier in noch niet voldaan, die gingen te samen op hare socken sijnde, een stuckje te nenge waart in, ende dan hoorden sij aen de eene, en dan aen de andere sijde van haar het voornoemde beklagh gekerm geween en gesteen ende terwijl die twee een weijnighje in de nenge waren, soo Hoorden de andere die blijven staan waren, het selve gekerm en gesteen wederom seer dickwis, maar hoe sij sagen en waar sij sagen, sij en sagen dogh niemant, alle 't welcke Ik doen ter tijt op een kleijn kladtboeckje hadde aengetekent maar ontrent twee Jaar geleden doen hebbe Ik dit klatboeckje aen stucken gescheurt en wegh gedaan en alhoewel Ick dit voorteken doen noch las, en dagt dat het selve noijt vervullen soude, soo wirp Ik het gescheurt met eenige andere papieren wegh
Maar Ach, maar Ach, soo siet men, dit waragtigh voorteken Jegenwoordigh in alle sijne omstandighheden# vervevallende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 33] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
want niet alleen de siecke beesten in 't gemeen gantsch Jammerlijck pijnlijck Luijde steenen en kronen dat men seer verre kan Hooren maar voornamentlijck dat in dese vervulling het aenmerckelijkste is, dat is, dat op den 15 decemb: deses Jaars 1713, na dat de voorz ordonnantie was gepubliceert, soo is, voor de eerste maal op die selve plaats daar men het voornoemde Jammerlijck beklagh gekerm geween en gesteen gehoort hadde, door gerrit Lambertsz die mede daar een weijnigh van daan woont, en aldaat Liet begraven vijf doode koijen, gebeurt, dat op die selve dagh doen hij met sijne voorz vijf doode koijen bij 't Huijs van Cornelis gerbertsz heene voerde, dat niet alleen de meer gemelde aaltje Jans de Huijsvrouw van Cornelis gerbertsz dat siende seer Jammerlijck schreijde en weende, en uijtriep, O Heere wat komt ons over, maar bisonderlijck hoe die man voorz # en sijn zoon Huijlde weende en steende doen sijne koeijen daar begraven wierden, Ja het gekerm van veele die daar stonden, die oock het voorteken gehoort hadden, en dit siende weenden bittelijck en riepen oock uijt, Heere, Heere, wat komt ons over, Ja de voornoemde klaas meijnsz en sijn zoon meijns Klaasz en sijne twee dogteren matje en gerritje, ende Hendrick goossen en sijn gantsche familie, ende Jacob Wijgertsz met sijn Huijsvrouw aeltje gijsberts, alle Luijden aldaer bij malckanderen wonende, die alle, die sitten Jegenwoordigh soo over hare sonden als oock over hare dootsieck stenende beesten seer bitterlijck te schreijen kermen en weenen Ja soo onophoudelijck dat Ik niet woorden en Sake genoch kan uijtvinden om haar te troosten Ja mijne ziele is met haar gebroeken in 't verborgene, Ja mijne ziele treurt seer dickwils over de breuke van Zions kinderen, nochtans seijt mijn ziele met david psalm 42 veers 12 en psalm 43 veers 5, wat beugt gij u neder mijne ziele en de wat sij 't onrustigh in mij, hoept op godt, want Ik sal hem noch Loeven hij is de menigvuldige verlossinge mijns aengesigts, ende mijn godt hierom soo segh Ik met de propheet Jeremia of wel met de Heere onse godt bijde propheet Jeremia 31 veers 15, zoo seijt de Heere, daar is een stemme gehoort in rama een klage een seer bitter geween, Rachel weent over hare kinderen sij weijgert haar te laten troosten over hare kinderen om datse niet en sijn, ende al soo dit toegepast vervult is in de kindermoort van Herodus te Betlhehem en in de Lantpalen van dien Matthei 2 veerssen 16: 17: 18 -------- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 34] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo segh Ick oock bij desen tot een besluijt van dit voornoemde voorteken en van sijn eerste vervullinge, de Heere onse regtveerdige godt, die heeft niet alleen alhier tot Huijsen in goijlant in den Jare 1706, in de Herten en ooren van negen geloofweerdige personen eenige stemmen van beklagh, van gekerm, van geween, en van gesteen, doen Hooren, maar de Heere onse godt, die heeft nu oock het selve, soo door het Jammerlijck en Erbarmelijck steenen en luijtbaar kronen van hun beesten, als wel bisonderlijck voor het merendeel, door haar Eijgen herten en monden van beklagh, van gekerm, van geween en van gesteen in sijn eerste vervullinge Laaten uijtroepen, gelijck het Heden ten desen # dage alsoo bij haar wert bevonden Ja eerwaardige broeder Etz Ik maak bij dese oock aen uE bekent hoe dat onse godt. een Jaar na dit eerste voornoemde voorteken noch in den Jare 1707 diergelijcke voortekenen oostwaarts van ons dorp in de Weijde heeft doen Hooren, maar of dat al vervult is voor twee Jaren, doen negen personen van ons dorp, op het drijvende ijs waren, en seer Jammerlijck om Hulp riepen dan ofte het selve aenkoemende zomer alsser beesten op de weijde gaan, en alsoo Jammerlijck sterven als nu#, dat sal de tijt Leeren Ja eerwaadige broeder, en gij alle die wel weet dat godts wonderlijcke wercken, oock somtijts wonderbaarlijke uijtwerkinge hebben en kunnen doen soo sijn geen van de minste de oordelen en plagen als die van pestilentien die de Heere onse godt soo aen't vee als aen menschen sent, Ja niet eenen plage daar den mensche soo ange en bange van is als voor de perstilentien aen vee en menschen want niet alleen die plage van pestilentie veel vee en menschen seer schielijck en Haastigh ter doot brengt maar voornaam om dat de menschen van alle oude tijden af seer wel hebben geweten en ondervonden, dat de Heere onse godt, de middelen en wegen waar door hij vee en menschen met dese plage van pestilentie in sijn begin besmet en Invecteert voor de meeste menschen in de werelt, soo danigh onsigtbaar werckt voortbrengt in sijn pesti- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 35] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lentale kragt stelt en uijtvoert als hij geene van alle sijne oordelen en plagen doet, want sent hij van den Hemel Hagel en vier in Egiptenlant, om daar mede vee en menschen te slaan en te verderven den Hagel en vier waar mede hij 't doet, den Hagel en Vier wort gesien, en de sent hij sprinckhanen kevers en een groote duijsternisse drie dagen langh in Egiptenlant, sij sien en bemercken het selve, maar sent de Heere onse godt om onser sondenwille, een vale swevende vierige en stinckende pestilentale Lugten dampen en verderffelijcke dauwen, men gevoelt se, die daar verstandelijck op Let, in de ogenwel, en men reuijckt se oock wel in de neuse, maar de Heere onse godt, die en behaagt het niet, om die aen alle menschen te laten sien ruijken of gevoelen, en de daarom O waarde en dierbare broeders om dat den mensche ende den beesten deselve in sijn sendinge, en in sijn werckende kragten ordinaris niet en siet, en de als hij van deselve eenigh gedeelte verneemt ofte siet. soo is hij daar al mede omcingelt en omringelt, en de daarom soo segh Ik, dat het geen wonder is dat een mensche voor de pestilentale Lugten dampen en dauwen seer ange en bange
is, want sagh den mensche dagh noch daarom soo siet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 36] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten tweden, soo komt ons ter oren, hoe dat een man niet verre van Haarlem in de maant van november deses Jaar 1713 verscheijde beesten op sijn stal sieck krijgt, en terwijl dese beesten sieck waren, soo liet hij door een bock het Hoij opEeten dat voor de siecke koijen lagh, ende na dat dien bock dat twee dagen gedaan hadde, soo wierdt dien bock soo dick van 't beasemde HoijEeten en van den reuck en stanck der beesten, dat dien bock daar van barste, waarom dat Lubbert wonende op 't slot rosendaal, gelegen agter het dorp blaricum, en grondige kennis van dese gebeurde saak hebbende, en de oock wel wetende dat een bock veel onreijn na hem treckt, koopt een boer voor seven guld: en hij heeft dienselven bock in 't midden van sijn koeijen op Stal geset.
Zie hier uijt, niet alleen de groote vierigheijt besmettelijckheijt, en bevattelijcke aenkleventheijt die bij dese siecke koebeesten is, maar voornaam dat bij de siecke en doode beesten sulke pestilentale vergiftelijckheijt is dat het Honden Bocken en menschen kan ter doot brengen
ten derden; soo komt ons van stonden aen ter ooren hoe dat in eenen weeck tusschen den 26 novemb: en den 2 decemb 1712 in de vermaarde poldermeer genaamt de Beemster, en die groot is ontrent met sijn ringhdijken 8500 morgen, sijn gestorven 1015 koijbeesten en de op den 10 decemb 1713 niet meer dan 1000 koijen van 9000 in 't Leven waren Ja eenige dorpen gelegen ten noorden van de voorz beemster, die souden bij na geheel uijtgestorven sijn, en de men segt daarbij dat de beesten in de purmer, na advenant mede in sulcken groote getale gestorven sijn als in de voorz beemster, waarom dat de Heeren en eenige Huijsluijden, de Hoogste gronden in de beemster en in de purmer hebben doen op omplogen in meninge om in 't voorjaar daar koorn op te bouwen Ja broeder nu met het Stal setten van de koijen die wat Laat in 't velt gegaan hebben, soo hoort men hertkillende en hertknellende saken van 't sterven der beesten getuijgen soo niet alleen van 't Haastige zieck worden en 't sterven der beesten in noorthollant, dat seer Jammerlijck en beschreijnt, om te hooren is, maar dat selve zieck worden, en sterven der beesten, dat woet dagelijckx in 't westen van Hollant noch stercker als het oijt in Waterlant gedaan heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 37] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
want een man tot ouwerkerck hebbende sijn 18 koijen weijnigh dagen Stal gehadt, en des avonts noch gevoert, die komt smorgens op en hij vint alle sijne 18 koijen doot, en de bij oudewater staan drie Hofsteden in 't velt, en daar wierden op eenen dagh uijt gesleept 109 doode koijn----------- voorwaar seer sware straffen en plagen ----------------- Ja waarde broeder, eenige menschen siende dat de t Huijs gehaalde beesten soo schielijck stierven, die Jaagden hare koijen wederom in 't velt ende daar is een man tot anckeveen, die kreegh een zieck beest of twee, en die anderen Liet hij wederom van de stal in 't velt Loopen en eenige menschen maken Hutten in 't velt, en hoepen alsoo hare koijen den geheele winter in 't velt te houden, maar dat sal haar wel ontschieten alsser stercke vorst komt, ende als sij dan hare koijen wegens de vorst moeten stal setten, dan sal het apperent noch stercker sterven onder sulcke beesten sijn, dan of sij deselve op stal gelaten hadden
Op den 18 decemb: 1713 doen krijgt Lambert Lambertsz prins na dat hij sijn stal daags te voeren uijtgemest hadde, een siecke veers en die sterft op den 24 dito ende op den 6 Januarij 1714 krijgt hij na dat hij sijn stal daags te voeren uijtgemest hadde, verscheijde ziecke beesten en de op den 13 Jan sterft van hem wederom een veers ofte koe, ende op den 25 dito sterft van hem noch een koe voorts worden van hem, soo koijen veerssen als pincken aen de beterhant, ses stuck
Op den 24 decemb 1713 doe krijgt klaas meijnsz na dat hij sijn staal daags te voeren uijtgemest hadde een ziecke koe, en die sterft op den 1 Jan 1714 en de op den 7 Jan 1714 sterft van hem een pinck en een koe ende op den 14 Jan 1714 sterft van hem noch een koe en de op den 25 Jan 1714 sterft van hem noch een koe
Op den 26 decemb: 1713 doen krijgt Jacob Wijgertsz na dat hij sijn stal daags te voeren uijtgemest hadde, sijn beste koe zieck, en die sterft op den 1 Jan 1714 en op den 11 Jan 1714 sterft van hem een koe, en op den 12 dito sterft van hem een koe en op den 18 dito sterft van hem een koe, en op den 19 dito drie koijen en op den 20 dito twee koijen, en Laastelijck soo sterven noch van hem op den 21 dito een kalf, NB: daar sijn drie veerse en noch een kalf bij de vorenstaande geweest
Op den 27 decemb 1713 doen krijgt Hendrick goossen na dat hij sijn stal daags te voeren gemest hadde sijn beste koe zieck, en die sterft op den 3 Jan 1714 en op den 4 Jan 1714 sterft van hem een pinck en op den 12 Jan 1714 sterft van hem een koe en op den 15 Jan 1714 sterft van hem sijn Laaste drie schoone koijen af | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 38] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op den 26 decemb: 1713 doen krijgt Wijchert Jansz doorn na dat hij sijn stal daags te voeren uijtgemest hadde een Ziecke veers, en die sterft op den 2 Jan 1714 en op den 10 Jan 1714 doen sterft van hem een koe en op den 11 Jan 1714 doen sterft van hem twee koijen en op den 12 Jan 1714 doen sterft van hem twee koijen en op den 18 Jan 1714 doen sterft van hem een veers en de noch drie schoone koijen, die worden beter
op den 27 decemb: 1713 doen krijgt Lambert gijsbertsz kleijn, na dat hij daags te voeren sijn stal uijtgemest hadde, een ziecke koe en die sterft den 3 Jan 1714 en op den 9 Jan 1714, doen sterven van hem twee koijen en op den 10 Jan 1714 doen sterft van hem een koe, en de nu hout hij een veers over, die voorleden somer in de weijde aen dese plage is zieck geweest
Anno 1714, den 17 Januarij doen sterven Harmen tijmonsz grutter drie schoone koeijen, en op den 2 dito een pinck en op den 3 dito, een koe, met een kalf sijnde nu alle sijne, sijne schoone beesten gestorven
Ao: 1714 den 1 Janu doen sterft van Willem tijmons een koe, en op den 2 dito, noch een veers en een kalf, en op den 12 Jan 1714 doen sterft van hem een koe
Ao: 1713 den 8 Jan doen krijgt mijn swager pieter Lamberts schipper nadat een back met koedreck uijt sijn groep was gehaalt een siecke koe, en die sterft den 14 dito en op den 21 dito doen sterven van hem twee koijen, en op den 23 dito sterft van hem noch een koe, en op den 26 dito, sterft van hem een pinck en noch een koe die is aen de beterhant
Ao: 1714 den 11 Jan doen krijgt pieter gerritsz Snijder, na dat hij daags te voeren een back koe dreck uijt sijn groep hadde Laten halen en die koe sterft op den 18 Jan 1714
Ao: 1713 in 't Laast van de somer, en in de volgende winter, doen sterven in 't dorp woggenum gelegen na bij Hoorn 1190 koebeesten aen de plage van pestilentie, en bleven in dat dorp doen noch overigh 377 koebeesten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 39] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Anno 1714 den 8 Januarij doen krijgt Jacob tijmonsz na dat hij sijn stal daags te voeren uijt gemest hadde, een ziecke veers en die sterft op den 16 Jan: 1714, Maar dat niet alleen aenmerckelijck, maar voornaam voor alle koehouders aendagtelijck en waarschouwelijck op te letten is, dat is dat Ik op voorleden zaterdaags 's morgens ontrent te 9 uijren sijnde den 20 deser maant Jan: 1714 soude ten Huijse van Leendert Jansz Vergoes ingaan en de eer Ik daar inginch zoo zagh met verlegentheijt en met aendagtigheijt van mijn gemoet al daar dat de wester mest staldeur van Jacob tijmonsz open stont, en datter een wagen was geweest, die een ver messe daar uijt geladen hadde, en de dat de tamelijke wint en koude zuijtwesten# Lugt daar in dreef, en de zagh met een doortreckent bloet in mijn gemoet, en door mijn gantschen Leden werckende, een koebeest schuijns van agteren op sijn gat, en soo stil staande te kijken, zoo dagt Ik voorseker de man sal morgen een of meer ziecke koijen hebben, soo sij met sulck messen den heelen dagh voortgaan Ik gaa doen tot Leender Jansz in, en van daar t'Huijs gekomen sijnde, Ik vertel niet alleen het selve aen mijn vrouw en kinderen, maar op dienselven dagh des middags, komt Cornelis aartsz Jegenwoordigh regerent schepen tot mijnen ende van de kranckheijt van beesten pratende, soo verhaalde Ik het voornoemde voorval aen hem, en seijde Let daar op ende op desen selven namiddagh quam pieter gerritsz een eerbaar man bij mij, en mede van de Jegenwoordige kranckheijt der beesten pratende soo verhaalde Ik het voormelde voorval met een groote assurantie oock tegens hem en seijde Let daar op ende op dien selven dagh des avonts doen gingh tot Mr. Lucassen den barbier, en daar sijnde soo raakte Ick al wederom met het volck gelijck seer dickwils te voeren geschiet was, met haar aen 't discouren van de kranckheijt der beesten, en de bij dit volck was oock Willem tijmonsz een broeder van de voormelde Jacob tijmonsz en de na veel woordenwisselinge, soo seijde Ik het selve voornoemde voorval oock tegens hem en voorts aen 't gantsche volck en dat sij op dese uijtkomst Letten souden, ende seijde voorts, gij Willem tijmonsz en alle die hare koijen alhier sieck sijn geworden gij hebt alle na dat Ik een partije getrouwelijck gewaarschout hebbe u besten gedaan om uwe koijen sieck te maken dogh Ik weet wel, hoe het den mensche maakt hij dient altijt godts verborgen raat, maar weet gij die wel, moet gij daarom Juijst alle goede middelen in goedes naam gedaan verwerpen en versmaden, want Ik vrage u in goeder concientie af, of gij mede u stal niet daags te voeren, eer u koijen sieck wierden, niet hadde gemest en ofte gij niet hebt kunnen penetreren dat daar meer # reuck en stanck bij u koedreck was, als wel in voorgaande Jaren, hij antwoorde mij volmondigh Ja wel seijde Ick verder tegens hem en aen alle die daar waren, maakt hier uijt een besluijt, en overlegt het eens met een verstandigh oordeel, ofte het soo niet gelegen is, als ik u Lieden meermaals gesegt hebbe ende na aen wijsinge van de oirsaken, hebbe Ik haar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 40] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorts vriendelijck vermaant en als gebeden, sij wouden dogh haar laten Leeren, om in de name en vreese godts soodanige middelen in 't werck te stellen als Ik haar bij dese redenkavelinge aen de hant gaf Etz
Maar wat gebeurt aldaar terwijl Ick daar noch was dat was, dat na dien Ik dit voorz discours ende aen mijn sijde sitten een goet geloofweerdigh man Jacob tijmonsz mijn buijrman, soo aenstonts twee koijen zieck gekregen, welck seggen Ik niet versweegh maar soo aenstonts met een benautheijt in mijn gemoet, uijtsprack aen alle het volck en seggende daar bij aen alle die present waren zie daar kinderen der menschen neemt niet alleen het geene Ick aen u Lieden gesegt hebbe in acht maar spot voor al niet, met godts regtveerdige oordelen, want godt en Laat hem noch oock sijne wercken niet bespotten, hierom soo vreest en aenbidt godt in de name sijns zoons Jesu Crist om vergevinge van alle uwe sonden, en Leert hier uijt wat men al doen en laten moet, want heeft die man daarna al twee zieck, morgen het hij daar wel Ligt vier sieck Let op de uijtkomst, want niet een, of sij hebben alsoo haar ziecke koijen gekregen Etz+ des anderdaags doen hoorde men dat die voorz Jacob tijmonsz al vijf siecke beesten gekregen hadde, en noch een daagh daar aen, soo hadde hij al agt ziecke beesten, en maar een niet sieck ende op den 25 Janu: 1714 doen sterft hier van een koe, en de op den 27 dito twee koijen, ende op den 28 dito noch een koe,
ende op den 22 Janu 1714 doen sterft van Jacob Cornelisz een pinck, en de bij het weglaten brengen van dat pinck om te begraven, soo segt sijn vrouw tegens het doode pinck geluck op u reijs, en de haar voornoemde man onlangs in een geselschap wesende soo mij gesegt is, die wiert gesegt, als u koeijen koemen te sterven, dan sul je beter wercken moeten als nu waarop hij soude gesegt hebben, dan sal ik noch stercker drincken als Ik gedaan hebbe
ende op woensdagh den 24 Janu: 1714 doen gaat desen Jacob Cornelisz genoegsaam in moet willigheijt, en mest sijn groep en Lage stal, met een koude nevelagtige oosten wint, sijn oost stallen uijt ende die anderen daags den 25 dito, doen waren alle sijn vijf koijen sieck ende op den 30 Janu 1714 doen sterft van hem een koe, en op den 31 dito doen sterft van hem twee koijen ende de twee anderen die worden beter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 41] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerwaarde en seer gewenste broeders Etz wel ligt sout gij mij vragen Ik verneem wel uijt u schrijven dat gij niet alleen den voorleden geheelen somer, op de sendinge, en op de wercken van pestilentie die de Heere onse godt regtveerdigh om onser sondenwille door sijn almagtige kragt aen 't runtvee gewrogt heeft, gelet hebt, maar voor al hoe dat gij oock den gehelen winter, tot dus verre toe, seer naukeurigh hebt agt gegeven, op den Jegenwoordige werckelijcke pestilente plage die onse godt noch dagelijckx oeffent aen 't selve vee want gij en schaamt u niet om aen de menschen te seggen, hoe dat niet eenen beest in uwen dorp van dese winter tot dus verre toe, aen de voornoemde plage is sieck geworden, of gij hebt ondervonden en aengetekent, dat die Luijden altemaal daags te voeren eer hare beesten sieck wierden, hare koegroepen of hare Lage stallen met messe uijtgemest hadden en de daarom waarde broeder, om met ordre mij daar van te onderrigten, soo woude Ik voor eerst wel van u weten ofte gij aen de besmette koebeesten en die bij den gemenen volcke, noch voor gesont en sonder eenigh mancquement gehouden worden, geen klare en gewisse kentekenen aen eenigh soo danigh besmet runt vee kunt sien, te weten, dat sij met een vierige pestilentale quale aengedaan sijn, en de als gij mij dat selve bij desen gesegt hebt, dan versoeck Ik ook verder van u, dat gij mij dan eens beschrijft de klaarste en waarste kentekenen, die de koebeesten hebben en vertonen, als sij aen dese plage sieck worden, en de hoe dat het al gaat met deselve in hare droevige sieckte, tot haar doot toe Ick antw. met een volkoemen ondervindenge hierop, daar sijn koebeesten die hebben eer sij sieck worden seer klare en ware kentekenen, van dat sij dese pestilentale quale onder de Lee hebben maar Ik gedencke voor eerst hier bij dat het groot verlies van soo veele schoone koebeesten den verstandigen en opmerckenden koehouder wel sal begrepen en ondervonden hebben, dat sijn runtvee, eer het sieck wierde klare ware en gewisse kentekenen hadde van sijn pestilentale quaal---- maar ten anderen, soo segh Ik tot den geenen, die tot desen tijt toe noch geen agt genoegh gegeven hebben op haren runt vee: met de woorden van Job, die hij eens seijde van sijne plage tot onderrigtinge van van sijne vrienden, in sijn boeck het 12 kap: veers 7 en de waarlijck vraagt doch de beesten en de elck een van die sal 't u leeren, en de vraagt gij mij wat klare ware en gewisse kentekenen de besmette en infecterende koebeesten aen haar hebben en vertonen, eer sij aen dese bekende pestilentale plage sieck worden, en de wat kentekenen sij hebbe en laten sien, en hooren als sij sieck worden, en hoe sij vorder in hare sieckte gestelt sijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 42] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat selve sal Ik met de hulpe godts bij desen aen u seggen dat is, gaat met een opmerckent verstant na uwe schoone koebeesten, elck een van die, die swaarlijck en kragt dadelijck met dese pestilentale plage besmet en geinfecteert is, die sullen 't u met klare ware en gewisse kentekenen leeren, want i: als sij sittende Erkauwen, soo doen sij dat selve met wat pijn steninge en rutelinge, waardoor sij te kennen geven, dat haar herte Longe en ingewant met het pest vier gequelt wort, ten 2: sij geven, en sij laten seer dickwils, soo bij daagh als bij nagt, veel droge kicken hooren, waar door sij wel bisonderlijck te kennen geven, dat hare Longe door 't pest vier gequelt wort, ten 3, soo siet men als sij gaan sitten, en de stal waar op sij staan, voor veel lager als agter is, dat sij seer dick wils moeten opstaan waar door sij te kennen geven, dat haar besmet pestvierigh Herte Longe ingewant en al haar gedarmte, dat Laagh sitten voor niet na voeren toe lijden kan, ten 4, soo siet men+ als sij op haar regter sijde sitten, dat dan haar derde pens sack of maagh, die rontagtigh is, dan seer hoogh in haar buijck bij haar rugge uijt dijnt, waar door sij te kennen geven, dat niet alleen haar derde penssack of maagh meer als ordinar is dick uijt gespannen is, maar sij geven daar door oock te kennen, dat hare derde penssack of maagh, oock seekerlijck met een vehemente en pestilentale pest vierighe dreck opgepropt en opgevult is, ten 5, soo siet men, en wel bizonderlijck soo kan men (met verlof sij het geseijt) het selfs ter degen gaan ruijken, dat in haar dagelijckxse afgaande dreck dogh op de eene tijt meerder als de andere ende soo deselve eerst voortgebragt is, een seer vehemente ondraagelijcke vierige en pestilenlate reuck en stanck is, waar door, als een seker waar en gewis kenteken het selve klaarlijck en onwedersprekelijck blijckt, dat soo een besmet runtbeest, sijn gantsche ingewant, van hert, Longe milt, pens sacken, maagh en gedarmte, het selve al t' samen, met rottent, en met verrottent vierigh pest vier, kragt dadelijck van binnen met verderffelijcke verderventheijt werckende is, ten 6, soo siet men en verneemt oock dat sij haaren water of gier niet alleen met kleijne en seer dick wils waterloesinge het selve quijt maken, maar oock, dat haren water of gier, soo brack niet is als wel voor desen, waar door sij te kennen geven dat het water sijn oude kragt verliest, en het pest vier haar daar oock dringt, om veelmaal te moeten Lossen, ten 7: sij sijn seer Jugtigh aen 't Lijf willende sommige haar Huijt en haier afbijten, waar door sij te kennen geven, dat het pest vier al in haar bloet werckende is, ten 8, op 't Laast, als het na bij is om met sieckte uijt te breken, soo recken sij haar dick wils waar door sij te kennen geven, dat het pest vier, nu door alle# doorkroepen is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 43] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ende soo ras als alle dese t'samen gevougde pestilentale verderffelijcke werckinge, soo de inwendige, als uijtwendige deelen van het besmette beest, met kragt ingenomen en overwonnen heeft, dan soo siet men niet alleen met klare kentekenen dat sulcken runtbeest sieck wort, maar men ondervint oock met klare kentekenen, hoe het haar in haar sieck worden, als oock in hare sieckte toe draagt eerstelijck, soo ras een runtbeest sieck wort, soo verliest het sijn Eetlust, en het en Erkauwt niet daardoor te kennen gevende, hoe dat sijn derde penssack of maagh, niet alleen geen ge erkauwt Hoij of ander voetsel wegens sijn opgepropte volheijt hebben wil, maar voornaam omdat de selve derde penssack of maagh sigh selven door het pestilentale verderf van dreck, die daar in vieriglijck verhittent vast sit, den doorganck toesluijt, soo datter op die tijt, niet meer in, noch uijt wil, ende soo langh die maagh van het beest toe blijft, soo en maakt het geen melck meer ende het en geeft aen sijn kalf, soo het beest met kalf is, en oock aen sijn gantsche lichaam geen voetsel meer, soo Langh segh Ik, als de maagh toe blijft ten tweeden, daar op wort dan het beest seer Huiverigh, en van buijten aan sijn Heele lijf seer kouwelijck en de eenigen die het Heel swaar en sterk sieck worden, die rilhoofden van kouwelijckheijt, ende dan soo staat het selve beest te gelijck seer dommelijck dof en treurigh, ende eenigen wel een dagh alsoo gestaan hebbende, krijgen de groote scherpe en sware Hitte aen haar geheele lijf, ende dan slaan hare slagaderen seer snel sterck en ongelijck, ende hier op volgen dan alle tekenen van benauwtheijt, en die geduijrigh met groote en sware pijn aengroijen, ende die bestaan in een gestadigh gesteen dat men seer verre kan Hooren, ende daar na volgen Hevige hijgingen als van de alder uijtterste vermoijtheijt en benauwtheijt hares Herten, en de sij sien, in soo een droevige staat, den menschen aen om hulp en bijstant, maar Ach wel veel raat, maar weinigh baat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 44] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
+ het welck een medelijdent gemoet tranen uijtstort, van ware boet, Ja selfs in eenigen wert een diep zugten gehoort, gelijck in soo een plage wel behoort ende men siet oock aen de meeste ziecke beesten, dat sij bij trappen hoe langs hoe meer een seer verdorven stinckent en schuijment sever, en dragtige materie uijt haar mont en uijt haar neusgaten uijtlopen en quijt worden, Ja eenigen hebben agter aen 't endt van hare tonge, en oock sommigen aen de sijde van haar tonge seer quade sweren en blaarkens, en de als die geschrapt worden, soo komt daar stanck en wateragtige vogtigheijt uijt, en de de meeste van die, die swellen in haar zieckte seer dick op, en de die krijgen oock in 't midden van hare sieckte, een seer swaren dunnen swarte en stinckende en seer besmettelijcken buijckloop, ende dat en hout niet op voor dat sij doot sijn, ende eenigen die in hare sieckte opgeswollen blijven, en niet, of weijnigh quijt worden, die persen niet alleen met groote bangigheijt tot dat sij doot sijn, maar sij sterven de benauwtste en bangigste doot van alle de beesten Ja wij hebben het alhier met onse oogen aenschouwt dat sulcke beesten in haren aenkoemenden doot, soo bange en benauwt waren, dat hadden sij los geweest sij souden om soo te spreken in de Lugt gesprongen hebben Ja ik hebbese gesien die op haar rugge uijt de stal rolden Eerwaarde broeder wel ligt sult gij mij vorder vragen, gij hebt oock al voorens gesegt, en oock aengetekent, datter tot uwent Lieden hebben # geweest en noch sijn die niet alleen seer vuijl en slordigh met hare koijen omgaan, maar die haar noch dagelijckx tegens alle getrouwe waarschouwinge niet ontsien, om met ontijdigh uijt messen deuren daar de wint inblaast open te laten staan, gebroijt nieuw Hoij te voeren, den stanck van opgepropte stallen met messe, vuijl te laten stincken in de beesten haar neusen, als andersins, voortegaan soo is 't, waarde broeder, dat Ik bij desen oock van uE wel eens daar van woude onderrigt wesen, hoe en op wat wijse gij het ondervint, dat den reukelosen koehouder, met nieuw swaar gebroijt hoij te voeren, en met sijn stallen soo stinckende vol te laten, ende die dan gelijck gesegt is, soo dan maar onvoorsigtigh uijtmest, waar door het gebeurt, dat hij sijn besmette koebeesten (voor soo veel in hem is) des te eerder en meerder daar door in hare besmettinge voortset en sieck doet werden Ja antw: hier op en dat met soo veel wijsheijt en ondervindinge als de Heere Jegenwoordigh aen mij
Eerstelijck | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 45] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor eerst soo moet Ik voor af seggen, hoe Ik wel weet en staande houde en hoe het oock waar is het geene Ik in dit schrift seer dickwils hebbe gesegt, en als noch bij desen segge, hoe dat de heere onse almagtige godt, niet alleen in 't voorste, maar voornaams in 't Laaste van de voorleden zomer, soo alhier in ons dorp als oock over onse gemeente en maatlanden, seer veel swevende vale paarse vierige venijnige stinckende verderffelijke pestilentale Lugten nevelen dampen en dauwen, tot straffe van onse sonden, heeft gesonden gehadt, waar door niet alleen een groot getal onser koebeesten de eene meer de ander min # van selve sijn besmet en geinvecteert geworden, maar die werckende en die voortsettende en die venijnige, en infecterende pestilentale kragten van dage tot dage, soo door 't in asemen van de selve, als oock door 't Eeten van 't besmette gras, en door 't drincke van 't besmette water, vermeerderende en verswarende, soo segge Ik, soo hebben voor 't meredeel van onse koebeesten, deselve de voornoemde verderffelijcke en voortsettende, en verswarende pestilentale kragten en werckingen in de voorleden zomer alsoo ontfangen, maar nu sal Ik als bij ondervindinge voortgaan en spreken van 't Hoij, als die de wat daar in, en annex is, eerwaarde broeder, het Hoij dat de koebeesten Eeten dat Erkauwen sij seer fijn in dien het Hoij soo gesont is als voor desen, so trecken de koijbeesten door 't Erkauwen van 't selve, het aengename en voetsame zap en vettigheijt met smaack daar uijt, welckers voetsame zap en vettigheijt, niet alleen door 't geheele Lighaam van 't beest kragtdadelijck wercksaam is, maar een gesont dier, van sulck reijn en gesont hoij Eetende en Erkauwende, maakt melck die botterigh en goet is, en oock sijn gebeentens, vlees, Huijt bloet en al sijn ingewanden en al sijn Leden, die worden door 't selve groijsaam vettelijck en welvarende Ja Ik en weet in ons gantsche Lieve vaderlant, geen Hoij dat meer voetsaamheijt zoetigheijt en vettigheijt plagt in sigh te hebben, dan het Hoij dat op het Eijlant marcken wast, want dat dit waar is, dat hebbe Ik selver seer dickwils ondervonden, Ja het selve Hoij, dat daar wast dat en is niet alleen seer vol van voetsame sap vettigheijt en kragt, maar daar is oock sulcken Lieffelijken aengenaamheijt bij dat wanneer een mensch het selve Hoij kauwt al waren 't drie Hoijtjes, hij daar uijt zugen kan een zap, soo soet als Honingh en Honinghzeem ende alschoon de marcker lieden het selve Hoij hare koijen sonder Eijts anders daar bij te doen als water koemen te voeren, soo hebben sij evenwel des winters daar van de miltste, vettste, en groijsaamste koijen in Hollant
Maar nu op stal de koijen nieuw, en voornaam vaal root gebroijt hoij Eetende dat Erkauwen sij fijn, en door Erkauwen van 't selve, soo trecken de koebeesten daar nu het goede dat daar noch in is uijt, en het verderffelijke dat daar in is, oock uijt, het goede voetsel sap en kragt dat werckt voor soo veel het kan, door alle Leden van het beest heen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 46] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waardoor het beest botterige melck maakt en aen alle sijne Leden groijsaam is, voor soo lange alser noch Eenigsins reijn goet of bloet aen 't selve beest is, dat door het pestilentale fenijn noch niet overwonnen is, maar het pestilentale verderffelijke verderf, dat het selve besmette beest al in 't velt ontfangen heeft en de nu noch dagelijckx bij het selve ontfangene in Eetende venijnige verderffelijcke verderf, door alle de leden van 't besmette beest voortwerckende en de oock noch dagelijckx door 't Eeten en Erkauwen van 't nieuw vaal root gebroijt Hoij, wegens het verderffelijke eninfecterende verderf dat daar noch in is, meer en meer het perstilentale, dat al te voeren in deselve besmette beesten verderfende is, voorset vermeerdert en verswaart, en de dan hier noch bijgevougt en bij koemende, den dagelijckxen verderffelijken en verdervenden onreijnen reuck, en vermeerderden pestilentalen stanck, die de besmette koebeesten selver uijt haren afgaanden dreck in asemen en ontfangen, Ik segghe, soo doende overwinnen dese 't samengevougde verderffelijcke en venijnig werckende kragten, alle mettertijt, alle inwendige en uijtwendige Leden en delen van het besmette beest waar door het pest hebbende runtbeest in al sijn reijn goet, en bloet, over wonnen wert, en overwonnen sijnde soo wort het beest niet alleen sieck, maar het en maakt oock geen botterige melck meer, en de en kan dan oock niet Langer sijn kalf voeden noch oock geen een Lit, of deel aen sijn gantsche Lighaam,
dogh waarde broeder gij moegt seggen wel ondervint gij geen onderscheijt in 't zieck worden der beesten want daar sijn beesten die sieck worden ende dan voor die tijt daar niet aen sterven, maar wederom gauw worden en daar noch noch botterige melck naken en geven
Waarde broeder hierop Antw Etz Ach segh Ja, Ik hebbe wel een ondervindelijcke onderscheijt in 't zieck worden der beesten ondervonden ende die met mij daar op gelet hebben die sullen met mij oock wel ondervonden hebben dat het selden gebeurt is, dat het eerste # beest dat op een man sijn stal zieck wierde, dat het selve beest wederom gauw wierde, maar dat sijn sulcke beesten, die op die tijt doen sij sieck wierden, niet sieck wierden door overwonne pestilentale kragten, gelijck Ick alvorens gesegt hebbe maar dat waren en sijn sulcke beesten, die noch niet voor die tijt soo overwonnen waren, als de eerste, om Eijgelijck door haar Eijgen quaal te moeten sterven, maar voornaam door overslaan en aensteningh van de andere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 47] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
siecke beesten, ende sulcke siecke beesten, alschoon sij voor die tijt opkoemen en schijnen herstelt te sijn, soo en sijn dese beesten, door dese hare sieckte seer dickwils niet geheel gereijnigt, en van hare verderffelijcke inwendige voortgaande verderf verlost och neen, want de bevindinge van dese beesten die Leert wel anders, Ja men hoort en siet noch dagelijx dat die eens sieck hebben geweest, daar wederom sieck worden, en dan noch aen de plage sterven eerwaardige en seer geliefde broeder, wel Ligt sult gij mij bij desen noch een woortje vragen, hoe Ik het noem, als bij occasie de Hooge en lage stallen uijtgemest worden, en de dat dan de koebeesten seer dickwils en seer schielijck daar op sieck worden
Waarde broeder hier antwoorde Ik op Et dat noem Ick beroertenisse # verschietenisse, aenblasinge aensettinge en aen, en ontstekeninge, gelijck seer dickwils in pestijden onder de menschen wort bevonden, en de soo oock onder de koebeesten
Want als de koegropen en lage messtallen seer langsaam werden vergadert, en met een pestilentale opgepropte koedreck vervult wort, soo heeft en geeft niet alleen de voornoemde koedreck een seer swaren pestilentale reuck en stanck van haar, maar als dan die stinckenden en pestilentalen koedreck seer vuijl slordigh en onvoorsigtigh omrorent uijtgemest worde, en de terwijl men daar mede besigh is, de besmette en pestilentale Lugten en fenijnige nevelen en dampen daar in drijven, soo onstaat soo door de volle opproppinge van de pestilentale dreck als oock door de omroringe van deselve, en door de Langsame uijtmessinge van de selve een seer swaren pestilentale reuck en stanck die niet alleen een Huijs vervult met reuck en stanck maar voor al die de # sware besmette koebeesten (die nu Juijst op die tijt, seer heet en swaar met het werckende pest vier staan, en de die oock nu Juijst op die tijt op 't poinct staan om aen haar quaal haast sieck te worden, die worden dan, soo door de voornoemde pestilentale reuck en stanck van haar Eijgen afgaenden dreck als mede door de koude indrijvende pestilentale Lugten nevelen en dampen soo beroert en ontsteken, dat sij haast beginnen te rillen en beven, gelijck | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 48] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik eens met mijn Eijgen oogen gesien hebbende, Ja dit geschiet des te eer en meer, soo wanneer Juijst op die tijt, den onvoorsigtigen Huijsman, sijn koijen, des smorgens en des avonts op die selev dagh, niet alleen seer vaal root gebroijt hoij te Eeten, maar oock seer veel kout water te drincken gegeven heeft, alle welcke schadelijcke saken den swaren besmetten beesten, soo beroert en aenset dat Ik segh, datter geen snelder wegh en middel is om sware besmette koijen sieck te maken als de voorschrevene middelen en wegen van beberoerdenisse. Ja Ick segh hier moch bij, isser geen pestilentale reuck en stanck in haar afgaande dreck soo en let het uijtmessen niet, maar nu bevint men datter een swaren pestilentalen reuck en stanck in de besmette beesten haren afgaanden dreck is, daar uijt soo is dan seer gemackelijck te besluijten dat de meeste koebeesten alhier, den verdervende en venijnigen pestilentie onder de Lee hebben Etz
eerwaardige broeder, ende aen alle die het welwesen van ons Lieve vaderlant beminnen en toegedaan sijn, het is bij desen alsoo, dat Ik voor u Lieden niet kan verbergen, het geen in de zaterdaagse Courant van 6 Jan: 1714, ende daar in uijt Hamburgh van den 2 Jan: 1714 wegens een recept om de kranckheijt van 't Hoornvee, te genesen en Luijt het selve recept van woort tot woort al dus Hamburg den 2 Jan 1714 Men versekert hier te hebben ondervonden dat knoffeloock met Aardbeezie kruijt in melck gekookt een kragtigh middel is om de kranckheijt onder 't Hoornvee te genesen, te weten, als men de melck met de ingredienten kout geworden sijnde, de beesten in geeft. dat is of moet wesen na mijne ingegevene gedagten Neemt drie ofte vier bolletjes knoffeloock, ende ontrent vier Loot Aardbezie kruijt, ende ontrent een Hantvol de scherpe bladeren van den genever boom, of ontrent 20 besien van deselve boom ende doet die al t' samen kleijn gesneden of gekerft in een mingelen zoetemelck, en kookt het selve | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 49] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontrent een half uer, en laat het dan, wel toegedeckt met sijne ingredienten Lauw werden, en geeft het selve dan, het siecke beest in, ende deckt het beest met een deck warm toe, ende hout het dan een wijle tijts gaande, en set het beest dan op een reijne plaats daar het voor, als agter wat hooger staat, ende indien het beest van dese ingegevene recept wacker sweet, soo sal 't selve beest met de Hulpe goedes, voor die reijs wel genesen maar indien gij siet dat dese ingegevene recept met sijne Ingredienten binnen 8 uijren aen 't beest naar 't ingeven niet wercksaam genoegh is soo prepareert aen stonts het selve recept wederom, en geeft het beest dan noch eens in, en siet daar mede waar 't heen wil Ja het sal oock niet onnut sijn, dat men het siecke beest, eer men het voornoemde recept ingeeft aen Elcke agterste bil, een wrangwortelje steeckt Ja dit alles, moet men soo ras doen, als men siet dat het runt beest aen dese bedroefde plage sieck wort
dogh dit alles moet een Eijder doen, niet alleen met een diep verootmoedigheijt herte voor den Heere sijnen godt, maar oock in de name en vreese onses godts.
In de amsterdamse donderdaagse Courant van den 18 Jan: 1714 daar worden twee recepten in bekent gemaakt die beijde gedruckt te bekoemen sijn, soo bij Johan van der Spijck ordinaris drucker+ tot Zutphen als mede tot Amsterdam bij Johan Backer op 't kamperhooft in de roo fonteijn van welcke gedrukte recepten tijmon Jacobs een zoon van Jacob tijmons op maandags avonts den 22 Jan, aen mij heeft vertoont een van deselve dagh bij ons soo ongefondeert en ongerijmt bevonden dat niet waart is, om het selve alhier te beschrijven.
eerwaarde broeder, Ick en kan oock bij desen aen uE niet verborgen houden, het geen Ik in de dijns daagse Amsterdamse Courant van den 30 Jan 1714 en daar in uijt Hamburgh van den 23 Jan 1714 wegens een recept om de kranckheijt onder 't Hoornvee te genesen, hebbe gelesen, en Luijt van woort tot woort aldus Hamburg den 23 Jan 1714 Men siet hier hierin onse Courant een advertissement behelsende een geneesmiddel voor de sieckte der Hoornbeesten 't welck seer Heijlsaam soude sijn, ende daarom op ordre van onse regeringh in de Courant is gestelt het selve Luijt aldus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 50] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Namentlijk
Van dit poeder geeft men 2 loot aen de beesten in 3 of 4 dagen agter een, en de soo de sterfte van 't vee in de beurt blijft deuren, moet men na verloop van 8 dagen het ingeven van 't medicament herhalen, en kan dit poeder met water gemengt bequamelijck aan 't vee ingegeven worden men soude oock konnen nemen Heriaca Diatesserom en insgelijckx twee Loot daar van met wat water gemengt in een Hoorn den beesten ingegeven drie of vier dagen agter een, evenwel is het sulckx dat het eerste gemelde poeder beter en van meer deugt is, dan dit Laaste
dese voornoemde poeder, of poeders, den koebeesten die de meeste menschen noch voor gesont houden alsoo ingegeven als voorschreven staat, soude niet quaat maar noch wel eenige deugt doen
Ja eerwaardige broeder Etz de wijle in deselve dijn daagse Courant uijt den Hage van den 28 Jan 1714 geschreven wort van een placaat rakende de voortsettende besmettelijckheijt der beesten en de om deselve voor soo veel als mogelijck is, te verhinderen, soo is 't, dat deselve placaat door den buurmr Wijgert Jacobsz backer aen mij is ter hant gekoemen, en de Ik vinde bij desen goet, om deselve van woort tot woort alhier te insireren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 51] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
placaet
De staten van Hollant en westvrieslant allen de geene die dese sullen sien ofte Hooren lesen zalut doen weten, alsoo wij tot ons groot Leet wesen berigt werden, dat de zieckte die sigh eenige tijt herwaarts op verscheijde plaatsen in dese provintie onder het runtvee heeft geopenbaart dagelijckx meer en meer quam toe te nemen, soo is 't, dat wij ons verpligt vindende tot weringe ende stuijtinge van de voorschrevene sieckte alle mogelijke voorsorge te gebruijken oock te doen de nodige voorsieninge tot conservatie ende behoudenis van het vee goetgevonden hebben te interdicieren ende verbieden gelijck wij interdicieren en verbieden bij desen, gestorvene ossen, koijen, kalveren of eenigh krengh van wat aart het sij, te werpen in de zuijder zee, in eenige meeren, rieviren, graften slooten, of eenige wateren op peene van vijf en twintigh guld: op Eijder beest of krenge te verbeuren en daar en boeven arbitraire correctie tot laste van die geene die het selve onderstaat te doen maar sal het gestorvene of doode beest, aenstonts moeten werden begraven, ten minsten drie voeten diep onder de aarde, ende soo de gront in eenige landen soo diep niet soude moegen wesen, als dan soo diep in de gront te begraven als doenlijck is, op een gelijke boete van vijf en twintigh guldens tot Laste van de Eijgenaars van de doode beesten.
dat ook niemant eenigh vleesch van siecke of gestorven beesten sal moegen uijt venten verkopen of te kopen, op peene soo wie contrarie sal koemen te doen te verbeuren mede een boete van vijf en twintigh guldens, oock wert bij desen alle Bailliuwen ende officieren gerecommandeert en gelast, een wakent oogh te houden, en zorgh te dragen, dat de ordre van den lande tegens het slaan van beesten ten platten lande om in tonnen gelegt, gesouten of gerookt te werden stiptelijck magh werden geopserveert ende geExcicuteert ende alsoo bevonden wert, dat de Honden, soo in de steden als ten platte lande over al koemen loopen waar door de infectie oock wert veroirsaakt wert bij desenn alle ingeseten belast en bevoelen hare honden op hare werven te houden op een boete van vijf guldens, ende dat daar en boeven aen Eijder een sal wesen gepermitteert de Honden, lopende buijten de werven, te moegen doot schieten of doot slaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 52] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wert mede geinterdiceert ende verboden, geduijrende den tijt van de ses eerst koemende maanden, eenige kuijs kalveren te slagten, soo wel nugteren, als die reets vet gemaakt werden sonder onderscheijt als mede voor de aenstaande paaschen niet te slaan eenige zuijglammeren op een boete van vijf en twintigh guldens op Eijder kalf of suijglam dat binnen de voorz tijt geslagen wert soo tot Laste van den slagter, als die tot het slaan Last en ordre gegeven heeft gelijck oock wel Expresselijk verboeden wert te slagten koijen, die gemolcken werden, of met kalf sijn, mitsgaders kuijs Hockelingen ende veersen op een boete van vijftigh guldens op Eijder beest, dat geslagt wert, mede soo tot Laste van den Slagter, als die tot het slaan Last en ordre heeft gegeven te Appliceren alle de voorz boetens de eene helft ten behoeve van den officier die de Calange doen sal ende de ander helft ten behoeve van den aenbrenger werdende voorts gelaten aen de respective regeringen in de steden, ende ten platte Lande de faculteijt ende magt omme soodanige meerder precautien, ende ordres te beramen als Eijder na haar connivientie en na Exigentie van saken sal oordelen dienstigh en nodigh te wesen, gelijck oock bij desen placate niet wert gederogeert of eenige prejuditie gelegt aen eenige particulire keuren en ordonnantien reets tot meerder precautien gemaakt ende ten Eijnde hier van niemant ignorantie soude moegen pretenderen soo begeren wij dat dese al omme gepubliceert en geaffigeert sal worden daar het behoort en te geschieden gebruijkelijck is, gedaan in den Hage onder het kleijn zegel van den lande den drie en twintigsten Jan 1714 onderstont, ter ordinantie van de Staten en was getekent Simon van Beaumont in 's Gravenhage bij Paulus Scholtus ordinaris drucker van haar Ed: groot mog: Heeren Staten van Hollant en Westvrieslant Anno 1714 met previlegie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 53] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerwaarde broeder wel ligt sult gij mij bij desen vragen of Ik niet eenige koebeesten nadat sij gestorven waren hebben sien openen, ende ofte Ik niet bij een nauwkeurigh ontleden van alle inwendige en uijtwendige Leden en delen van dien daar door ordentlijck en onderscheijdelijck hebben gesien, hoe het met deselve beesten van binnen en van buijten gelegen waar, en waar aen sij mogten gestorven sijn
waarde broeder, Ik Antwoorde hierop Ja Ik dogh Ik en hebbe het selve niet met Hoveerdigheijt ofte met Curiuesheijt gesien, maar met Eerbiedge nedrigheijt en met een verslagene benautheijt mijnes Herten, Ja soo danigh dat de vilder der beesten gerrit Jacobsz koemin een Eerlijck en opregt vroem man, die gij mede beneffens mij al van der Jeugt af aen hebt gekent, tegens mij seijde, hoe bent gij dus veraltereert en benauwt, gij staat immers boeven de wint, gij en hebt alsoo geen noot om besmet te worden, want het is nu oock kout weer, dogh hij en wist niet wat bedenckeningen dat Ik al hadde Etz waarde broeder het was dan op voorleden woensdagh den 31 Jan: 1714, dat den voorgemelden gerrit Jacobsz koemin, het gestorvene koebeest van Jacob cornelisz dat maar ontrent vijf dagen hadt sieck geweest, het selve koebeest in presentie van gijsbert Lambertsz en dirck gerritsz als gaten gravers en begravers van onse doode beesten, voor mij heeft geopent ende het eerste dat hij aen mij liet sien, dat was het Herte van 't beest welck Herte niet alleen wel een derde grooter was als 't behoorde, door dien het selve door 't pest vier bol en sponciuees agtigh was, maar het selve Hert dat was oock seer afgrijselijck om te sien, want het was gespickelt blauw paars root pest vierigh, en de in de Holligheijt des Herts, en was geen goet bloet maar na bij 't Hert in een velletje of vlies, daar quam uijt doen 't geopent wiert, enige stuckjes verdorven geronnen bloet, en de doen vertoonde hij aen mij de Longe, die was oock niet alleen door 't pest vier grooter en bolder als 't behoorde, maar die was oock seer afgrijselijck na de kant van 't Hert toe, om te sien want hij was al daar seer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 54] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ende de galblaas om dat die genoegsaam verrot en verdorven was, die raakte in 't handelen aen stucken en daar quam een seer vuijle Lelijke stinckende, en verrotte gal ruijgte uijt ende doen soude hij de milt van de pens af trecken, maar die scheurde en brack, door sijn bolle bedorven pest vierigheijt aen stucken------------- ende doen men deselve wel besagh doen was sij mede vaal root pest vierigh ende doen opende hij voor mij de eerste en grooste penssack als oock de tweede, maar daer was niet alte veel ongeErkauwt hoij in, alsoo de koe bijna een volwassen doot kalf bij hem hadde, en seer dun opgekrompen was, nochtans soo waren de inwendige rocken van die beijde penssakken niet alleen van de omleggende ronte der selver penssakken door verrottinge afgescheijden, maar de inwendige rocken selver, die waren soo verteert en geconsumeert dat men niet anders daar van kon sien dan een deel stinckende ruijgte en de doen opende hij voor mij de derde penssack of maagh, en de die was niet alleen seer dick ront en groot, maar die was oock tot barstens toe opgespannen ende doen hij deselve maagh met sijn vil mes opende doen was ten eersten sijn mes soo scharp niet, dat hij daarmede door den geErkouwden vastgebackene dreck kon doorsnijden, want deselve dreck, die was genoegsaam door een vierige venijnige Hittigheijt tot stof geworden waarom hij sijn mes moest wetten en scherper maken ende doen wederom aen 't snijden en kerven gaande soo bevonde men niet alleen, dat de inwendige menighvuldige rocken van de omleggende ronte door een verderffelijke verrottinge afgescheijden waren, maar de inwendige rocken selver, die waren door de vierige venijnige en Hittige gebackheijt van den geErkauwden dreck soo verteert en verrot, dat niet eenen kamer aen deselve heel was, en de den doorganck na de darmen toe, die was door der selver pestilentale vierigheijt soo toe gesloten, en toegetrocken, dat al hadde men een ijseren scherpen stock gehadt, men soude deselve niet, als met een groote forcie, hebben kunnen doorbooren, Ja daar was in die verhittende vast gebackene stoffelijcke en geErkauwenden dreck een seer venijnige stinckende stanck, soo dat den voornoemde gerrit Jacobsz noch van de maagh moest afscheijden, eer hij alles gevisenteert hadde, en de doen opende hij de darmen en de die waren niet alleen gantsch ledigh en met wint opgevult, maar die waren oock dun en brandigh ontsteken, soo dat het scheen als of sij door 't venijn haast verteert waren ende met een woort, soo waren alle inwendige der (?) leden en delen van het beest, seer Jammerlijck door 't venijn geschonden en verdorven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 55] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ja eijndelijck dit koebeest, dat was sijn gantsche vleesch seer vaal paars root pest vierigh, ende men konde daar bij wel sien, datter niets aen 't beest was ofte het was altemaal met een venijnige verrottende en met een seer verderffelijcke pestilentie aengedaan en gecorrumpeert en de wat het beest sijn gebeente # en Hooft belangt, dat hebben wij vergeten te visenteren doch Ik en twijffele niet, of daar sijnse die het mergh van hare gebeentens door 't pest vierigh fenijn genoegsaam sijn geconsumeert en de Ik en twijffele oock niet, of daar sijn wel beesten aen dese plage gestorven, die hare Hersenen door derselve pest vierigh fenijn, soo versworen en verrot sijn geweest, dat als men hare hoofden en Hersenen opende, niet anders daar uijt voort quam, dan een swaren en een verderffelijcken reuck en stanck
dogh eerwaarde broeder, dit moet Ik hier noch bij seggen gelijker seer veel, en groote verscheijdentheijt in dese pestilentale sieckte en in 't sterven der beesten is soo isser oock seer veel groote verscheijdentheijt in 't openen aen haar Ingewanden, en aen haar vlees als andersins bespeurt en bevonde
+ want den voornoemden gerrit Jacobsz koemin en oock den Huijsman gerrit Lambertsz, die hebben te samen met waarheijt aen mij verhaalt, hoe sij lieden op den 6 decemb: 1713 een veers, die maar 5 dagen hadde sieck geweest, geopent hadden, en hoe sij in der selver Ingewant niet alleen hadden bevonden alle delen te wesen blauw Lauwzurigh pest vierigh met een groote en sware stanck maar dat het vleesch oock ten eene maal Blauw Lauw zurigh en pest vierigh was, waar uijt seer gemackelijk te penetreren is, datter in dese pestilentale plage, aen en in der selver beesten een seer venijnige werckinge is
Op den 20 Januarij 1714 doen krijgt mijn neef Aart gerritz koppen, na dat hij een back met koedreck daags te voeren uijt sijn koegroep gehaalt hadde een ziecke koe, en die sterft op den 20 Jan 1714 en op den 7 febr 1714 sterft van hem noch een koe en op den 12 febr 1714 sterft van hem noch een schoone veers
Op den 30 Jan 1714 doen sterft van Hendrick gerrit Louwen een veers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 56] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op den 2 febreuw 1714 doen sterft van Lambert Willemsz pronck, een pinck, ende op den 6 febr 1714 doen krijgt hij een ziecke koe en veers, na dat hij daags te voeren sijn groep stal uijtgemest hadde, en op den 11 feb: 1714 doen sterft van hem een koe en pinck, en op den 12 dito doen sterft van hem een veers,
Op den 2 febreuw: 1714 doen krijgt gerrit Jacobsz koemin, terwijl hij sijn groep uijtmest een ziecke koe, en die sterft op den 5 dito
Op den 7 febreuw: 1714 doen sterft van Jacob tijmonsz een koe, ende den 12 dito een koe
Op den 11 ffebreuw: 1714 doen sterft van tijmon klaaz een koe
Op den 3 febreuw: 1714 doen sterft van klaas meijnsen sijn Laaste koe
Op den 12 febr: 1714 doen sterft van grietje gerberts weduw: van Cornelis Willemsz een koe, en de op den 14 en 15 dito, doen worden voort alle hare koijen veerz pincken en kalveren zieck, en dat wel Juijst op die tijt als haar Lage stal vol stinckende messe was, en haar koegroep uijtmeste, en voornaam dat wel te noteren is, oock Juijst op die tijt als sij de koeijen haar sterckste vaal root gebroijt Hoij te Eeten gaf | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 57] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerwaardige broeder, wel ligt sult gij noch tegen mij seggen, mijn waarde en seer geliefde broeder, alsoo uE niet alleen aen mij, maar oock aen alle koehouders in 't bisonder, en de voorts aen alle Liefhebbers van onse lieve vaterlant bij desen in 't algegemeen hebt bekent gemaakt, de oirsproncken van besmettinge aen 't runt vee, de werckende voortsettinge en voortgangen aen 't selve; de schadelijcke beroerenissen die den # onvoorsigtige koehouder aen sijne beesten gedaan heeft, de klare en ware kentekenen der beesten die noch voor gesont gehouden worden, de klare en ware kentekenen der beesten die sij hebben, en vertonen als sij sieck worden, de klare en ware kentekenen der beesten, die sij met pijn hebben en vertonen in hare sieckte, en doot, en de klare en ware kentekenen die de voornoemde beesten hebben van hare pestilentie na haar doot, soo is 't, dat Ick bij desen noch wel vorder van uE woude weten, offer bij de voorgaande remedien die gij albereijts hebt aengewesen, noch niet Eijts soude moegen wesen, dat tot behulp der beesten soude kunnen dienen, soo voor die geene, die de meeste menschen noch voor gesont houden, als oock voor die geene, die men nu siet zieck te sijn
Mijn waarde broeder, dit moet Ik aen uE voor afseggen, Ik hebbe niet alleen den voorleden Somer en de nu noch dagelijckx, tot dus verre toe aen den menschen desen aengaande veele saken en behulp middelen gesegt, maar sij veragten voor het merendeel mijne woorden en raatgevinge en sij sperren hare mont menighmaal seer wijt tegen mij op, en de als Ik bij na noch een goet eerlijck man, tot wat goets in desen hebbe gebragt soo komt datelijck de menigte te samen, en sij praten dat dom de goede man wederom uijt sijn hooft, warom mijne ziele in verborgene plaatsen niet alleen over haar # schandelijk doen bitterlijck weent en schreijt, sij wouden dogh na goede raat Luijsteren maar daar en boeven soo bidde Ik noch dickwils voor haar, dat haar godt noch mogte geven een verligtent verstand, om dat noch te doen 't welck tot haren besten dient maar och neen, want hoe kragtiger en hoe bondiger Ik aen haar de waarheijt segge, om te geloven+ en goede raat te doen, hoe meer sij mijne woorden tegenstaan, gelijck op heden noch aen mij geschiet is daarom segge Ik, sij slaan mij met de tonge en sij dreijgen mij oock op de kinnenbacken te slaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 58] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ende och broeder dat Ik de woorden dien Ik tot haar spreke, met haastigheijt, met gramschap ofte met ongegerijmtheijt tot haar sprack, sij hadden reden om na mij niet te willen Hooren, maar waarde broeder dat weten sij en alle die mij kennen wel beter, want Ik beroep mij op alle hare en op alle die wij kennen, hare conscientien, dat sij mij van haar leven in 't redeneren niet quaat of toornigh hebben gesien, en de nochtans seer veele onder haar die weten noch wel, wat de Heere onse godt al voor 20 Jaren, in de bekeringe van een Elendigh sondaar aen mij bewesen en gedaan heeft, maar waarde broeder wel Ligt sal de Heere onse godt sijn dreijgement over ons uijtvoeren, en 't geen hij gesproken heeft door de mont van de propheet Jeremia in sijn boeck op het 9 kap: veers 10, Ik sal een geween ende eene weeklage opheffen over de bergen en de een klaagliet over de Herders-Hutten der woestijne, want sij sijn afgebrant datter niemant door en gaat, en de men hoort er geen stemme van vee van de voegelen des Hemels aen, tot de Beesten toe sijn se weggesworven, door gegegaan
Edoch waarde broeder om uE: evenwel hierin Enigsins te voldoen, soo weet gij met mij wel, of ten minsten soo hebt gij het wel gehoort, dat alle runtvee dat swaarlijck aen dese pestielentale quale is sieck geworden geweest seer weijnigh Hulp en reddinge heeft ontfangen gehadt ende Ik segge hier noch bij, dat het voor mij oock al te swaar is, om een runt beest, dat aen de voornoemde pestilentie seer swaarlijck sieck en kranck is, menschelijcke raat daar voor uijt te konnen vinden, want de meeste beesten die daar aen sieck worden, die sijn met sulcken Hevegen fenijnigen pestilentie geinfecteert dat sij niet wel te genesen sijn, al 't welck ons de droevige dagelijckxe ondervindinge niet als alteveel leert, doch waarde broeder, de wijle het ons onbekent is wie de Heere onse godt, al wil laten sterven aen de selve plage, ende aen ons oock onbekent is, wie hij al met sijn gesegende middelen wil in 't Leven late soo sal Ik evenwel met de Hulpe godts, aen uE, en aen alle koehouders in ons Lief vaderlant, eenige remedien en Hulp middelen aen de Hant geven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Raat en remedien voor koebeesten die bij de meeste menschen noch voor gesont worden gehouden
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 59] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 60] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Raat en remedien, voor koijbeesten als een zieck wort in de stal
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 61] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Raat en remedien voor koebeesten die sieck sijn om ware het den Heere onser godt beliefde, te geneseneerstelijck
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 62] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar wat is 't men loopt seer dickwils na vreemde meesters en hare medicijnen, Ja menschen die met een droncken hooft aenkoemen gelijck Ik op Heden gesien hebbe, en menschen die geen gesonde redenen kunnen geven, doch hierin soo moet Ik mijne inwoonders prijsen, den sulcken wijsen sij van de Hant en laten haar maar heenen gaan hierom soo segh Ik met de propheet Jeremia kapt 46 v: ii gaat heenen op na gilead en haalt balsem gij Jonckvrouwe dogter van Egipten, te vergeefs vermenigt gij de medicijnen, daar en is geen Heelinge voor u, of de propheet seggen wouden, loopt daar niet na, en hebt daar niet mede te doen, sij konnen u van dese Egiptische plage niet helpen, daarom soo bidde Ik u alle gij invoerders deses lants quat raat vragen bij den Heere onser godt, en bij godt vresende menschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 63] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op den 13 febreuw: 1714 doen worden bijna Alle de beesten van mijn neef Aart gerritsz sieck, na dat hij eenige dagen sijne beesten van sijn sterckste vaal root gebroijet Hoij te Eeten gegeven hadde, en hier sterft een koe van op den 16 februw: 1714, en een op den 17 dito en twee pincken op den 18 dito ------
Op den 17 febreuw: 1714 doen sterft van Lambert pronck twee koijen en den 18 dito twee veersen en den 19 dito twee koijen en des avonts noch een koe
Op den 16: 17: 18: febr 1714 doen werden de twee gebroeders tijmon, en Jan klaas Volckertsz haar meeste koebeesten sieck en dat Juijst op die tijt, doen sij haar sterckste vaal root gebroijet Hoij hare koijen ten Eeten gegeven hadden, en sterven hier van op den 20 dito twee koijen en op den 21 deser een koe
Op den 17 febr: 1714 doen sterft van grietje gerberts weduw: van Cornelis Willemsz een koe, en op den 18 dito twee kalveren en op den 19 dito twee koijen, een veers en een pinck en den 21 deser twee koijen 1 kalf
Maar waarde broeder, hier komt nu ter snee en seer wel te pas, het geene boeven al aenmerckens weerdigh is, wegens 't geene de Heere der Heere der Heijrscharen onsen grooten en magtigen godt op woensdagh avont den 20 decemb: 1713 precies te negen uren aen mij als wel de geringste van alle sijne knegten die hem dienen eeren en vreesen en aen mijn Huijsvrouw en aen mijn eene zoon Adriaen, en aen mijn eene dogter Melisje met een grote verwonderinge heeft laten aenschouwen
Namentlijck | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 64] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoe dat Ik op dien voormelden Jare maant dagh en ure soo als Ik van pieter Jan nieses was gegaan en koemende bij het Huijs van mijn buijrman klaas Willemsz boer, daar van daan in 't zuijtwesten+ op te sien, soo sagh Ik een wonderbaar ligt en niet hooger boeven de aarde wesende, dan ses of agt huijsen hoogh, en in 't eerste aensien soo scheen het selve te wesen, gelijck een kleijne nieuwe donckere halve maan, en mijn in gedagten koemende dat het de nieuwe maan niet kon wesen om dat die al te 7 uren en 40 minuten moest ondergaan, soo keeck Ik na het firmament of sterren Hemel, en sagh de sterren in 't zuijden Helder staan maar daar stonde dit Ligt niet in, en doen quam mij in gedagten of het den avont sterre niet en was daarom soo sagh Ik wederom na den sterren Hemel en al wederom siende dat dit Ligt, dat doen al wonderlijck begon te veranderen, niet aen den sterre-Hemel waar, soo quam mij in gedagten, of dit wonderbare Ligt, niet en ware eenige verschoeten sterren die bij den anderen in 't verschieten bij een gekoemen waren, want dit wonderlijck Ligt wierde middelerwijl terwijl Ik in die gedachten was, van Langagtig kromagtigh als een swaart tot de ronte van een groote thee pot of ketel en met veel ligtende voncken viers daarin waren noortwaarts als een halve maan om draijende, en dan herwaarts en dan derwaarts, en dan opwaarts, en dan nederwaarts deijnsende, en dan weder langagtigh wordende, en doen van 't suijden na 't noorden wijkende, soo bespeurde Ik uijt alle dese veranderingen, dat het geen t' samen verschoeten sterren waren, ende daar bij sagh Ik een vale damp en lugt # sweeven, die van 't suijden na 't noorden, altijt voor het Ligt heenen gingh alle het welcke mijn gemoet en bloet, soo kragtigh van mijn hooft tot aen mijn toonen toe, doortrock, dat Ik niet een lit aen mijn lijf, noch aen mijn gemoet hadde, of daar trock een koude rillinge door, en doen dagt Ik, het is wel Ligt mijner oogen schult, Ik gaa na huijs, en als het dan noch te sien is, soo sal Ik het selve mijn vrouw, en mijn zoon, en mijn dogter oock laten sien, ende voorts ontrent 25 roeden voortgaande, soo quam Ik t' Huijs en t' huijs sijnde, soo opende Ik mijn voordeur, en seijde tegens mijn vrouw en tegens mijn voornoemde zoon Adriaen die doe netto, 16 Jaren out was en tegens mijn voornoemde dogter melisje die doen al 21 Jaren out was, wat voor een ligt is dat, dat Ligt komt mij soo wonderlijck voor, dan is het sus, dan is 't soo is het mijn oogenschult, mijn vrouwe en mijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 65] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
soon en mijn dogter dit wonderbare vier en ligt siende seijden sij tegens mij, neen vader, het is u oogen schult niet, want siet vader dan gaat het opwaarts, dan gaat het nederwaarts, dan gaat het verder af vader vader seij mijn soon, daar komt het na ons toe, kom vader doet de deur toe, het sal hier in koemen Etz
en waarde broeder het geene in dit wonderlijke Ligt, en met sijn voor afgaande damp aentemercken en te overwegen is, dat was, dat dit vierigh ligt, met sijn heldere glants een weijnigh tijts scheen stil te staan, ontrent een mans Hoogte boeven de ijperenboomen van grietje gerberts daar, en daar ontrent Jegenwoordigh een sware sterfte onder haar runt vee is, ende van daar soo sweefde dit wonderbare Ligt, en met sijn+ voor afgaande damp, al dalende na onse kerck toe, en alsoo ontquam het selve vierigh Ligt uijt onser gesigt --------- voorwaar waarde broeder, dit wonderbare vierigh Ligt en met sijn voorafgaande vale dampige lugt, dat is niet alleen in dese dagen seer toepasselijck op die groote sterfte aldaar onder het runt vee, maar voornaam daar wel bij alle menschen op te letten staat, dat dit vierigh ligt en andere vierige Ligten, die hier en Elders gesien sijn, en alle andere voorgaande swevende Lugten en vierige dampen, en wonderlijcke stancken, aen ons altemaal wel klaarlijck te kennen geven hoe dat de Heere onse godt op ons menschen alleen om onser sondenwille, seer schrickelijck vertoornt en als met een Hittigheijt des viers ontsteken is, Ja broeder de plagen en oordelen, die geven selver, dit seer klaar te kennen dat de Heere onse godt om onser sondenwille seer weesselijck op ons vergramt is -------- Hierom waarde broeder soo roepe Ik niet alleen seer dickwils met luijder stemmen, soo tegens mijn selven, als tegens alle onse Inwoonders en anderen uijt, Hoort de roede en siet wie de vierige voncken, en vierige pijlen van pestilentie uijt sent, om daar mede te verderven# -beesten, gelijck het selve de Heere dagelijckx doet, en oock ons menschen doen sal, soo een ijder van ons hem niet en bekere van sijn sondigh ongeloof | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 66] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en van alle sijne sondelijke sonden, Ja de Heere onse godt, die sal sekerlijck onse welverdiende plagen noch meerder en swaarder maken soo wij ons, onder sijne slaande Hant niet vernederen en bekeeren
waarde broeder wel ligt sult gij mij vragen heeft godt de Heere, niet meer sulcken plage van pestilentie aen 't rundvee gesonden gehadt als dese Jegenwoordigh is ----
Ik Antwoorde Ja dogh, maar noijt soo swaar niet als nu, want die pestilentie aen 't rundvee, de vijfde plage onder de tien plagen in Egiptenlant, die was soo groot en swaar niet als dese nu is --- want het blijckt uijt psalm 105 veers 24 en uijt Exodus 1 veersen 7: 9, dat de kinderen Israels, doen sij noch in Egiptenlant waren in volck magtiger en stercker waren dan de Egiptenaren ende het is oock kennelijck uijt Exodus 12 veers 37 dat de kinderen Israels, doen sij uijt Egiptenlant trocken, ontrent ses maal hondert duijsent mannen behalven de vrouwen en hun kinderen sterck waren ende nu soo is het oock kennelijck en baarblijkelijck genoegh, dat in Hollant westvrieslant en in het stigt van uijttregt, meer als ses maal hondert duijsent mannen behalven de vrouwen en kinderen zijn, Ik Laat staan alle de andere lantschappen, als Italien Switsserlant Lottringen Hamburgh denemarcken vranckrijck en meer andere koninckrijken Landen en provintien, alwaar mede dese verderffelijcke pestilentie onder het rundvee woet en grasseert Ergo, dese vierige verderffelijke plage van pestilentie alhier te lande veel grooter en swaarder woet en grasseert als deselve oijt ten tijde van den verstockten pharao in Egiptenlant gedaan heeft
waarde broeder, wel ligt sult gij mij hier op vragen wat middel, of middelen, heeft de Heere onse godt gebruijckt, doen hij het vee van de Egiptenaren dat op den velde was, met die vijfde plage van pestilentie besmettede, en daar mede doodede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 67] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ick Antwoorde, moeses en heeft tot pharao niet anders gesegt, ziet de Hant des Heeren sal sijn over u vee dat in 't velt is, door een sware pestilentie Exodus 9 veers 3, maar door en met wat middel of middelen, dat en heeft moeses niet beschreven, doch evenwel, soo hebben 't de ouders aen hare kinderen, van mont tot mont, en van geslagte tot geslagte aen malckanderen gesegt gelijck dit klaarlijck uijt de woorden van david psalm 78 veersen 48: 49: 50 bewesen kan werden, want aldaar segt david ======== ook gaf hij haar vee den Hagel over, en de hare Beesten den vierigen kolen, hij sont onder hen de Hittigheijt sijnens toorns, verbolgentheijt, en de verstoortheijt, ende benauwtheijt, met uijtsendinge der boeden van veel quaats, hij woegh een padt, voor sijnen toorn hij en ontrock ook hare ziele niet van den doot, en de haar gedierte gaf hij aen de pestilentie over--- Waar uijt wel klaar en waar is, door wat middel de Heere onse godt, het runtvee der Egiptenaren met de pestilentie heeft besmet en gedoot, Ik segh, dat waren vierige kolen, gemengt met vierige voncken viers, alwaar godt het runtvee der Egiptenaren heeft mede besmet en gedoot Ja broeder, Ik houde mij versekert, ende Ik en twijfele daar oock niet aen, of het sal even op die selve wijse geweest hebben gelijck onse godt alhier, door de swevende vier vonckige scherpe Hittige en fenijnige Lugten dampen en onreijne dauwen het selve gedaan heeft waarde broeder wel Ligt sult gij mij al verder vragen, heeft godt de Heere om de sonden des volckx wille, niet meer diergelijke plage van pestilentie onder het runtvee gesonden gehadt, dan in Egiptenlant | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 68] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik Antwoorde Ja dogh, maar niet soo swaar als nu, want de pestilentie onder het runtvee, daar de prpheten in goedes naam tegens Jerusalem tegens Zamarien en tegens het Jootse Lant van gepropheteert hebben, Jeremia 21 veersen 6: 9 Ik zal de inwoonders deser stad slaan, soo wel de menschen als de beesten, door eene groote pestilentie sullen sij sterven, en kap: 24 veers 10, ende door de propheet Ezeechiel 6 veers 11: soo seijt de Heere Heere slaat met uwe Hant en de stampt met uwen voet en segt Ach, over alle grouwelen der boosheden van het Huijs Israels, want sij sullen door het sweert door den Honger, ende door de pestilentie vallen, Ja selfs die verre af is sal door de perstilentie sterven ende door dienselven propheet Ezeechiel 14 veers 19: 21, ofte als Ik de pestilentie in dat selve lant sende, ende mijne grimmigheijt daar over met bloet uijtgiete, om daar van menschen en de beesten uijtte roeijen, want alsoo seijt de Heere Heere, Hoeveel te meer als Ik mijne vier boose gerigten, het sweert ende den Honger, ende het boose gedierte, ende de pestilentie gesonden sal hebben tegen Jerusalem om daaruijt menschen, ende beesten daar uijt te roeijen, ende door de propheet Habakuk in sijn boeck op het 3 kap veers 5 voor sijn aengesigte gingh de pestilentie, ende de vierige kole gingh voor sijne voeten henen
Ja broeder dese boose gerigten die sijn de ongehoorsamen van godts woort overgekoemen, gelijck de propheet Jeremia segt in sijn 44 kap: veers 13: want Ik sal besoeckinge doen over die in Egiptenlant woonen, gelijck als Ik besoeckinge gedaan hebbe over Jerusalem, door het sweert, door de Honger, en door de pestilentie, en gelijk Amos segt in sijn boek op het 4 kap veers 10 Ik hebbe de pestilentie onder u lieden gesonden na de wijse van Egipten, Ik hebbe uwe Jongelingen door het sweert gedoot, ende uwe peerden gevanckelijk laten wegvoeren ende Ik hebbe den stanck uwer Heijrlegeren selfs in uwe neuse doen opgaan, nochtans en hebbet gij u niet bekeert tot mij Spreekt de Heere, die segh Ik, en sijn aen de Stad van Jerusalem en aen Zamarien en aen het Jootse lant, soo swaar, soo hevigh, en soo verwoestent niet geweest, als dese pestilentale plage aen de beesten in ons lieve vaderlant, want alhoewel dat Jerusalem Zamarien en het gantsche Jootse lant, seer rijck van vet was doen nebucadnesar koninck van babel het selve belegerde en innam Jeremia 39, en 2 regum 15 soo is daar maar een weijnigje door de pestilentie van gedoot want die als gehoorsame kinderen van godts woort, daar uijt getogen waren, en niet na Egipten waren gegaan, Jeremia 42 v: 22, die sloegen godt haar vee met de pestilentie met, Ergo, dese verderffelijke pestilentie onder 't rundvee, alhier in ons lieve vaderlant veel swaarder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 69] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der en veel meerder albereijts is geweest dan oijt deselve ten tijde, doen nebucadnesar koeninck van babel Jerusalem Zamarien en het Joodtse lant belegerde innam en verwoestede
waarde broeder wel ligt sult gij mij noch verder vragen, heeft godt de Heere om de sonden des volckx, niet meer diergelijke pestilentie onder 't rund:vee, als dese is, alhier te lande gesonden gehadt
Ik Antwoorde, en geloove vastelijck, neen dogh Ik hebbe eens in een Cronijck schrijver gelesen, hoe dat nu ontrent drie hondert Jaar geleden, in 't Lant van Vlaanderen een sware sterfte onder de koebeesten was maar hij en schreef niet, dat de koebeesten aen de perstilentie stierven ende noch eens, soo hebbe Ik in deselve Cronijck schrijver gelesen, hoe dat alhier in de Jaren 1508: en 1509 in die twee winters veele sware stormwinden waijeden waar door de zeedijcken, soo tusschen muijden en amsterdam, en soo tusschen Enchuijsen en medenblick, en bij Hoorn, en bij Schagen en bij Sparendam, en op meer plaatsen seer dickwils deurbraken ende hoe dat doen wel veel beesten verdroncken, en oock bij gebreck van goet voetsel storven, ende dat in dien Jare 1509 oock wel een sware pestilentie in gantsch Hollant en westvrieslant voornamentlijck tot Leijden, Haarlem en meuckendam onder de menschen was, maar dese Cronijck schrijver die en schreef niet, dat de beesten aen het pest vier stierven gelijck het nu doet, ende wie dese Cronijck geschreven hadde, dat weet ik niet, want het voorste bladt, daar den autheur sal opgestaan hebben, dat was uijt die Cronijck, dogh sijn Cronijck begon met de Scheppinge der werelt en Eijndigde met den jare 1517. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 70] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarde broeder wel ligt sult gij mij verder vragen en seggen, dese verderffelijcke pestilentie die Jegenwoordelijck soo Jammerlijck en Erbarmelijck het rundvee sieck maakt en doot, is die niet al bij de Heere onse godt, door de mont sijner propheten Euvangelisten, en naderhant door sijne getrouwe dienstknegten, aen de kinderen Israels, en gevolgelijck aen ons is gedreijgt en bekent gemaakt------------
Ik antwoorde, och Ja, want soo luijden de woorden van godt door de mont van den propheet moesis deuternoimium 28 veersen 15: 21: 22: 23: 24: 27: 58: 59: 60: 61: 62: daar en tegen sal 't geschieden, indien gij der stemme des Heeren uwes godts, niet en sult gehoorsaam sijn om waar te nemen dat gij doet alle sijne geboeden ende sijne Insettingen die Ik u heden gebiede, soo sullen alle dese vloecken over u koemen ende u treffen, de Heere sal u de pestilentie doen aenkleven tot dat hij u verdoe van het lant, daar gij na toe gaat om dat te Erven, de Heere sal u slaan met teringe ende met de koortse, ende met vierigheijt ende met Hitte, ende met droogte, ende met brantkoorn ende met Hoeningdauw, die u vervolgen sullen tot dat gij omkoemet, ende uwen hemel die boeven uwen hoofde is sal koeper ende de aarde die onder u is sal ijser sijn, de Heere uwe godt sal pulver ende stof tot regen uwes lant geven, van den hemel sal het op u nederdalen tot dat gij verdelget worde, de Heere sal u slaan met sweere van Egipten, ende met speenen, ende met drooge schurfte ende met krausel, waar van gij niet sult konnen genesen worden, indien gij niet sult waarnemen te doen alle de woorden deser wet die in dit boeck geschreven sijn om te vreesen desen heerlijken ende vreesselijken name den Heere uwen godt, soo sal de Heere uwe plagen wonderlijck maken mitsgaders de plagen uwes zaats het sullen groote ende gewisse plagen sijn, ende boose, ende gewissen kranckten sijn, ende hij sal op u doen keeren alle qualen van Egipten voor de welcke gij gevreest hebt, ende sij sullen u aenhangen, oock alle kranckte, ende alle plagen die in 't boeck deser wet niet geschreven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 71] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ende Ik salse agternagen met den sweerde, ende met de pestilentie en de Ik sal se overgeven tot eene beroeringe, allen koninckrijken der aarde tot eenen vloeck, ende tot eenen schrick, ende tot eenen aenfluijtinge, ende tot eenen smaatheijt onder alle de volcken daar Ik se heenen gedreven sal hebben, om dat sij na mijne woorden niet gehoort en hebben spreeckt de Heere als Ik mijne knegten de propheten tot hen sont, vroegh op sijnde, en de sendende, maar gij lieden hebt niet gehoort spreeckt de Heere -------- ende soo Luijden die woorden van godt, door dienselven propheet Jeremia in sijn 9 kap: veersen 9: 10 ----- soude Ik se om dese dingen niet besoecken spreeckt de Heere, ende soude mijn siele haar niet wreeken aen sulck en volck als dit is, Ik sal een geween, ende eene weeklage opheffen over de bergen en de een klaagliet over de Herders Hutten der woestijne, want sij sijn afgebrant datter niemant door en gaat, ende men hoort er geen stemmen van vee, van de voegelen des Hemels aen tot de beesten toe sijn se weggesworven doorgegaan, ende soo Luijden de woorden van de propheet Habakuk in sijn boeck op het 3 kap: veersen 5: 19 --- Voor sijn aengesigte gingh de pestilentie, ende de vierige kole gingh voor sijne voeten heenen, en veers 17 alhoewel de vijgeboom niet bloijen en sal, ende geen vrugt aen de wijnstock sijn en sal, dat het werck des Olijfbooms liegen sal ende de velden geen spijse voort brengen, dat de kudde uijt de koije afscheuren sal, en de datter geen rundt in de stallingen wesen en sal, ende soo seijt de Heere Heere tegen den man godts Ezeechiel in sijn boeck op het 6 Kap: veers 11, slaat met u hant ende stampt met uwen voet ende segt Ach, over alle grouwelen der boosheden van het Huijs Israels, want sij sullen door het sweert, door den Honger en de door de pestilentie vallen, Ja soo seijt de Heere noch al verder door de mont van sijnen dienstknegt Ezeechiel kap: (14) veersen 20: 21, of schoon noach: daniel ende Job, in 't midden desselven waren, soo waragtigh als Ik leeve spreeckt de Heere Heere, soo se eene zoone ofte soose eene dogter souden bevrijden, sij souden alleene hare Ziele door hare geregtigheijt bevrijden, want alsoo seijt de Heere Heere, hoe veel te meer als Ik mijne vier boose gerigten, het sweert, ende den Honger ende het boose gedierte ende de pestilentie gesonden sal hebben tegen Jerusalem, om daar uijt, menschen en de beesten uijt te roeijen--- en de soo riep het vier dier, Johannes selver, dese woorden uijt Openb: 6 veerz 7: 8, en de doen 't den vierden zegel geopent hadde, Hoorde Ik een stemme des vierden diers, die seijde komt en de ziet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 72] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ende Ick sagh en de ziet een vaal paart, ende die daarop sat sijnen naam was de doot, ende de Helle volgde hem na en de haar wiert magt gegeven om te dooden tot het vierde deel der aarde met sweert, en de met Honger, ende met de doot, en door de wilde beesten der aerde Ja hoe menigmaal en hoe dichwils hebben wij met opmerckinge en met beevinge van onse siele, de getrouwe predikanten in onse lieve vaderlant dese, en andere oordelen gerigten en plagen hooren verkondigen, Ja onse Laast overledene domene petrus Wolfius, een man van wetenschap en verstant, en een man die vol was met een ijver godts, hoe menigmaal heeft die man niet alleen in 't algemeen de aenstaande oorlogen en plagen uijtgeroepen, maar het is mij noch niet vergeten hoe particulierlijck hij dese plage uijtriep doen hij ons Leerde vermaande en waarschouwde uijt Jeremia 6 veers 8, Laat u tugtigen Jerusalem, op dat mijne Siele van u niet afgetrocken en worde, op dat Ick u niet en stelle tot eene woestheijt tot een onbewoont lant----- Ja het is mij oock noch niet vergeten, hoe dat Ik op den 11 novemb: des Jaars 1711 tot Hoorn was en de al daar den predikant petrus Wallendal op een woensdags avont sijnde Bedestont, den voornoemden predikant hoorde Leeren, vermanen en waarschouwen uijt Micha 6 veers 9, de stemme des Heeren roept tot de stad want uwen naam siet het wesen, hoort de roede en de wiese bestelt heeft
Ziet waarde broeder, hoe dickwils, en hoe menighmaal, dese Jegenwoordige verderffelijcke pestilentale plage onder het rundvee, soo de Heere onse godt selfs, soo door de mont sijner propheten Euvangelisten, als oock door onse getrouwe dienstknegten aen ons verkondigt hebben
Waarde broeder, wat is hier nu anders uijt te besluijten, dan dat onse voorvaderen en onse vaderen en onse sonden, veel grooter en swaarder moeten sijn, dan oijt de sonden van pharao en van de Egiptenaren sijn want dese onse plage grooter is, dan de Hare in Egiptenlant geweest sijn, O godt hoe hebben wij u getergt met onse wraackroepende sonden, o wee onser dat wij soo en soo tegens u gesondigt hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 73] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O alle gij eijnden der aarde en voornaam alle gij onheijlige en godtloose menschen, en de gij alle die de tugtinge niet aenneemt, als een voornaam middel tot uwe bekeringe, ende gij alle die den tijt uwer besoeckinge niet en bekent en niet en weet wat dat tot uwen besten dient Ja tegen u alle die den Heere onsen godt en sijne regtveerdige oordelen van pestilentie aen vee en menschen niet en vreesen, tegens u soo roepen wij met een verschrickelijck oordeel uijt waar sult gij u konnen verschuijlen of verbergen voor dien hoogen vertoornden godt, als hij u in eijgener persoen met de verderffelijcke pestilentie, ter doot sal willen slaan, ofte hoe kont+ gij ontvlieden den toekoemenden toorn godts ofte wat meijnt gij stijve van van herten en van voorHooft, dat de Heere onse godt, aen u geen vreemt werck kan doen, dat alle de geene die het Hooren hare ooren sullen klincken, en met verbaastheijt uijtroepen, lieve godt wat moeten wij doen, op dat onse zielen maar behouden en zaligh worde ofte wat meijnt gij, gij spotters van dese plage dat het op het Laaste voor u oock geen pijn op pijn bitterheijt op bitterheijt, plage op plage, smerte op smerte, wee op wee, Breuke, op breuke wesen sal Ja waarlijck menschenkint, soo gij u niet en bekeert van uwe boose handelingen, soo sult gij seeckerlijck gelijck de koijen nu, door de pestilentie gedoot worden, maar wat u aengaat mijn waarde broeder, en de alle die dese tugt, en voorts alle vaderlijcke kastijdinge lief hebben en beminnen gedenckt dat de Heere onse godt van u betere dinge spreeckt in sijn woort, want de oogen des Heeren sijn op de regtveerdige, en sijn ooren tot haar geroep sij roepen tot den Heere, en de de Heere Hoort haar en de hij retse uijt alle hare benautheden, want hij behout de verslagene van geeste, ende hij segent seer dickwils haar Laaste, noch meer als haar eerste Ja de Heere onse godt, die openbaart dese plage van pestilentie onder 't rundvee, soodanigh aen onse Herte, waar door wij dagelijckx meer en meer de sonden afsterven, ende godts dienst, en de geregtigheijt meer en meer leven, ten Eijnde, op dat wij onse dagen en Jaren noch souden eijndigen in het Heijl des Heeren, en Eijndelijck door de doot gaan in 't Eeuwige Leven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 74] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarde broeder wel ligt sult gij mij noch verder vragen, soude dese aenklevende en aenhanckelijcke plage van pestilentie, die Jegenwoordigh onder het rundvee soo sterck regeert, door den geest der gebeden en genaden van den Heere onsen godt, niet konnen afgebiddet, en afgesmeekt worden dat hij de plage ophoude, en ons wederom als voeren sijnen genadigen en milden zegen gave
Ik Antwoorde, Ja, want soo luijden de woorden van Zalomon in sijn gebet, bij de inwijeinge des tempels te Jerusalem, eerste koningen 8 veerssen 37: 38: 39 en 40, alsser honger in het lant wesen sal, alsser peste wesen sal, alsser brantkoorn, Honing dauw, sprinckhanen, keveren wesen sullen, als sijn vijant in 't Lant sijner poorten hem belegeren sal, ofte eenige plage ofte eenige kranckheijt wesen sal, alle gebedt, alle smeekinge die van eenigh mensche van alle u volck Israel geschieden sal, als sij Erkennen een ijder de plage sijnes Herten, en een ijder sijn handen in dit huijs uijtbreijden sal, Hoort gij dan in den Hemel de vaste plaatse uwer wooninge en de vergeeft, en de doet ende geeft eenen ijgelijcken na alle sijne wegen gelijck gij sijn Herte kent, want gij alleene kent het herte van alle kinderen der menschen op dat sij u vreesen alle de dagen die sij leven sullen op 't Lant, dat gij onse vaderen gegeven hebt en de soo Luijden deselve woorden oock 2 Cronicke 6 veers 28: 29: 30: 31 Ja broeder, soo liet hem de Heere van david eene verbidden, doen hij soo swaarlijck tegen den Heere gesondigt hadde, te weten, doen hij in hoogmoet des Herten de kinderen Israels hadde laten tellen waarom de Heere, soo vertoornt was, dat hij door een verdervenden Engel 't seventig duijsent menschen met de pestilentie dootsloegh, gelijck men dese geheele geschiedenisse, en met sijn afbiddinge, en met sijn schult bekentenisse en met sijn offerhande gedaen kunt lesen 2 Samuel 24 en kronika 21
Ja broeder, soo liet hem de Heere onse godt van moeses en van aaron, eens verbidden, doen hij de kinderen van Israel in de woestijne om hare murmuratie, en om dat sij moeses en aaron wouden steenigen, met de pestilentie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 75] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woude slaan gelijck men dese geheele sake, soo in haar murmuratie, en hoe sij moeses en aaron stenigen wouden, als het dreijgement godts, en hoe en op wat wijse, het selve moeses van den Heere quam af te bidden numurorum 14
Ja broeder, doen de kinderen Israels in de woestijne eens walgden en murmureerden over het manna dat de Heere haar gegeven hadde, dat selve noemende ligt broot, soo ontstack de toorn des Heeren seer vreesselijck over die kinderen Israels, waarom hij aen haar toe sont vierige slangen die het volck beten, en waar aen sij storven, maar doen de kinderen Israels, hare sonden voor den Heere bekenden, en de moeses baden, hij woude doch voor haar den Heere bidden, dat hij dese plage ophoude en de nadien moeses den heere voor haar gebeden hadde, soo seijde de Heere tegens moeses maakt een koepere slange, die de vierige slange gelijck is, en de steltse op een stange, ende het sal geschieden, dat al die gebeten is, als hij se aensiet hij sal leven, ende moeses maakte eenen koeperen slange, en de hij stelde die op een stenge, ende het geschiede, als een slange ijmant beet, soo sagh hij de koepere slange aen, en de hij bleef levendigh gelijk men dese geheele sake breder kunt lesen mumerorum 21 veersen 4: 5: 6: 7: 8: 9 ----
Waarde broeder, de Heere onse godt, die soude, als het hem behagen woude, tot stuijtinge en tot ophoudinge van dese bekende pestilentale plage onder de koebeesten, oock wel een geringh middel in sijn volckx herte kunnen ingeven, maar Ik moet dit daar bij seggen dat Ik noijt in de H: schrifteure van een ander middel gelesen hebbe, waar mede de Heere onse godt, de pestilentien heeft doen stuijten en doen ophouden, als de gebeden en smeekingen bij sijn liefste volck gedaen daarom soo sal het bij den gemeene volcke en voornaam bij de getrouwe Leeraars, ende bij alle godtsalige menschen in den lande ten hoogsten van nooden sijn, dat een ijder onser als met een plage sijnes Herten en als met een benaude verlegentheijt over sijne sonden, met bidden en smeeken tot den Heere onsen godt gaa, hij woude dogh ons, omsijns zoons bitter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 76] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijden en sterven wille alle onse sonden vergeven ende dese pestilentale plage onder 't rundvee en alle andere wel verdiende plagen ophouden en onse breucke soodanigh Heelen en genesen dat de Heere onsen godt daar voor Euwiglijk geloeft gedanckt en gepresen warde
Waarde broeder Ik wensch met Herte en ziele dat de Heere onse godt, soo aen ons, als aen alle den volcke in den lande, die geest der gebeden en die geest der genaden gaf, die hij wel eer gaf aen sijnen knegt moeses, en aen sijn knegt david, en aen den koningh Hiskia, dan souden wij seekerlijck sien en hooren, dat godt tot eere van sijn groote naam dese plage van pestilentie onder ons rundvee niet alleen soude doen ophouden, maar ons laaste in sijne gunste en genade noch meer soude zegenen dan ons eerste
Waarde broeder, in nedrigheijt en met een gebroeken, en met verslagen geeste over mijne sonden, soo roepe Ick met Luijder Stemme dit volgende gebedt uijt
+ O almagtige Eeuwige en regtveerdige godt, het is in de name uwes zoons en laat het oock sijn in de werckinge van den H: geest, dat wij koemen voor den troon van uwe genade, om u O godt als arme verslagenen en gebroeckene van geeste over onse sonden, te moegen bidden en smeeken, O godt wij bekennen niet alleen dat onse voorvaderen en vaderen tegen u gesondigt hebben, maar wij bekennen dat wij selver seer gruwelijk en lelijck tegen u gesondigt hebben, nagelaten dat gij ons geboeden hadt, en doende dat gij ons verboeden hadde waarom wij oock niet weerdigh sijn om onse gebeden en smeekingen voor u uijt te storten nochtans O godt, vader der barmhertigheijt dewijle wij weten, dat gij den doot des armen en des verslagenen sondigen mensche niet en begeert, soo roepen wij u in desen hoogen noot en in desen benauwden staat, u van herten aen, en seggen met david psalm 38, mijn ongeregtigheden, die sijn aen mijne ziele een sware last, mijne Etter buijlen die stincken sij sijn vervuijlt van mijne dwaasheijt, O godt daar is selfs van wegens mijne sonden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 77] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen vrede in mijne beenderen Ja O godt Ik moet in bitterheijt van mijne siele tot u uijtroepen en seggen uwe pijlen sijn fijn en scherp sij treffen mij in 't midden mijner ziele, Ja uwe pijlen sijn in mijn ziele nedergedaalt welckers vierigh fenijn mijn geest moet uijtdrincken, Ja de plage van wegen mijn sonde, die is meer aen mijne siele dan Ik kan uijtzugten, en de daarom soo sijn niet alleen mijn dermen vol van veragtelijke plagen, maar mijn gantsche Ingewant, mijn ingewant dat heeft barens wee en is soo gestelt, dat Ik het tot geen stilte kan krijgen, want het sidet als een koekende pot, en dat wel daarom O Heere, om dat mijne sonden waar mede Ik u vertoornt hebbe, soo swaar tegens mij getuigen, Heere Heere, straft ons niet in uwen toorn noch kastijt ons niet in uwe grimmigheijt, want Ik ben gelijck een lederen zack in den roock, en Ik ben besweke van bestrijdinge uwer kant, en Heere soo het u believen mogte wij bidden en smeeken u dat gij niet alleen dese groote en sware plage in vergevinge van onse sonden, van onse benaude en verslagene ziele afneemt maar Heere wij bidden en smeeken u oock soo 't u Heerlijck en ons Zaligs is, gij woudet oock ons ontfermen na de grootheijd uwer barmhertigheijt, en nemen dese Jegenwoordige verwoestende plage van pestilentie van het onnosele rundvee wegh, O Heere hebt dogh een genadigh medelijden met ons, want ons is bange en ons Herte en ons Ingewant, dat is noch soo beroert over onse sware sonden en over dese breucke aen 't onnosele vee, die dogh geen sonden gedaan en hebben dat wij 't menigmaal niet harden en konnen O godt, dese bedroefde pestilentie aen 't onnosele rundvee, dat deert ons en dat maakt onse ziele seer verlegen over onse sonden, Ja hierom seijt mijne siele met een walginge van de sonde foij sonde en ongeregtigheijt, Ik diene u noijt meer want gij brengt breucke op breucke, en plage op plage aen mij Ach Heere Heere, soo veele, soo veele schoone melckkoebeesten, om mijner gruwelijcke sonden wille, sulcke sware plagen te moeten ondergaan, en soo Jammerlijck te moeten lijden, en sterven, om mijn sonden wille O wee onser dat wij soo, en soo tegens u hoogheijt gesondigt hebben, Heere Heere vergeeft, vergeeft onse sonden om uwes naams eere wille | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 78] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O godt kenner aller dinger, Ik gedenck soo lange als gij Hollant, Hollant hebt laten wesen, dat gij noijt in 't selve sulcken swaren plage van pestilentie aen 't rundtvee gesonden hebt gehadt als dese is, en Heere wat geeft gij daardoor anders te kennen, als dat onse gruwelijcke sonden u ook nu op het alder-hevigste vertoornt hebben, daarom O godt soo bidden en smeeken wij u des te meer, gij woudet niet alleen ons, onse sonden om uwes naams eere, en om het bitter lijden en sterven van uwen Soon Jesus vergeven, en voorts alle wel verdiende plagen van ons weren, maar Heere wij bidden en smeeken u in 't bisonder, gij woudet dogh oock uijt ons lieve vaderlant wegnemen dese vierige fenijnige en verderderffelijcke plage van pestilentie, die gij heden ten dage regtveerdelijck om onser sonden wille, aen het runtvee gesonden hebt, ende Heere, dit bidden en smeken wij van u des noch te meer, om dat gij in u H: woort getuijgt hebt, allser pestilentie of eenige andere plagen onder u volck was, en sij haar van Herten tot u quamen te bekeeren, en sij met bidden en met # smeken spreken u aengesigte vroegh sogten, gij woudet dan hare sonden vergeven en haar lant genesen, en de nu Heer gij kent de gestalte onser herten, en gij weet hoe gij onser selver voor u aengesigte vernedert hebt daarom Heere soo het uwe vaderlijke wille magh wesen, soo bidden en smeeken wij u niet alleen gij woudet dogh het fenijnigh verderf, dat gij voor een groot gedeelte, in sijn verderffelijcke werckinge aen ons koebeesten gesonden hebt, stuijten en vernietigen, maar wij bidden en smeeken u oock, gij woudet oock voortaan alle vierige en swevende sweerden van pestilentie, soo over onse personen als over onse koeijen en vee, niet meer uijt trecken en niet meer uijtsenden ten verderve, ende Heere woudet dit gij alsoo absoluijt niet doen, soo bidden en smeken wij u, Laat ons dan noch maar een overblijfseltje behouden, al was het maar een koijken voor Eijdere koehouder, doch alles in u gunst en genade, ende O Heere onse godt, om dese voornoemde ootmoedige begeertens onser zielen van u te bekoemen, soo bidden en smeeken wij u van gantscher Herten, besprengt gij de deuren van onser aller herten met het dierbaar offerbloet van uwen lieven Zoon Jesus Cristus onsen Salighmaker, en dat niet alleen soodanigh dat onse herten daar door van alle verderffelijcke en van alle verdoemelijke sonden afgewassen sijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 79] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar dat gij onse personen, en onse gantsche Have en goederen van nu voortaan neemt in uwe Heijlige bebescherminge en bewaringe en Heere magh het sijn, wij bidden en smeken u tot aller tijt, Heelet onse breucken, en segent en vermenigvuldigt onse gantsche lieve vaderlant met gesonde lugten dauwen weijden velden en als ons vee, en voornaam onse personen, en alle onse runderen op de stallen weijden en velden, en zegent voort O godt al watter te zegenen is, en Heere dewijle gij meer kont doen als wij van u bidden of smeken konnen, soo bidden en smeken wij u nochtans in de name van uwen lieven Soon Jesus Cristus, gij woudet ons lieve vaderlant en onse personen, en al ons doen en al ons laten soo danigh segenen, dat wij nu, en alle de dagen onses levens, en onse nakoemelingen na ons altijt oirsaken en redenen hadden, om uw alderheijligste name, mogentheijt en goddelijcke kragten te moegen loeven prijsen eeren en dancken, gelijck gij noch in 't midden van de Hittigheijt uwes toorns aen ons noch sulcke genadige oirsaken en redenen geeft waarom wij u O godt, noch op heden met hert en met mont in uwe mogentheijt Loeven prijsen eeren en dancken en wel bisonderlijck, om dat gij onser noch veele die genade en barmhertigheijt doet, dat gij onse personen, koijen en alwat wij bij der hant nemen segent en voorspoedigh maakt Amen
Waarde broeder, Ik bidde en wensch dat de Heere onse godt aen u, en aen mij, en aen onse gantsche familien, en aen onse gantsche nakoemelingen, en aen alle godt vresende menschen in den lande, sijne vleugelen van bescherminge en van kragtdadige bewaringe, gelieve over onse personen en over onse goederen soodanigh uijt te breijden dat de Heere onse godt, daar door Euwiglijck magh geloeft en gedankt werden, gelijck dit david wenscht over hem selven, en over alle godt salige in den lande psalm 91 Waarde broeder op den 20 febreuw: 1714 doen sterft van lambert pronck een koe en op den 22 dito sijn laaste koe Waarde broeder op den 24 febreuw: 1714 doen sterft van mijn neef aart koppen een pinck, en broeder het is aenmerckens weerdigh, hoe Ik op heden tot sijnen Huijse hebbe gesien, een koe, en een pinck, die sieck geweest hadden, hoe dat deselve niet alleen seer miserabel daar uijtsagen, maar dat voornaam aen te mercken is, dat was dat deselve koe en pinck alle beijde seer veele vuijle bultagtige geswellen en sweeren op hare lijven hadden, en waaruijt oock seer veele vuijle Etteragtige en stinckende materie quam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 80] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarde broeder op den 22 febreuw: 1714 doen sterft van grietje gerberts een koe, en op den 23 dito, een koe en op den 26 dito een veers, en op den 27 dito een pinck Waarde broeder, op den 22 febreuw: 1714 doen sterft van de twee gebroeders Jan en tijmon klaas Volckertsz een koe en op den 24 dito een koe, en op den 2 maart een schoone veers en op den 3 maart een koe, en op den 6 maart een koe Waarde broeder op den 17 febreuw: 1714 doen sterft van Jan klaas dircksz onse post van Huijsen op naarden een koe en op den 24 dito noch een koe en op den 26 dito noch een koe en op den 27 dito sijn laaste koe, en hem sterven noch twee kalveren af Waarde broeder op den 28 febreuw: 1714 doen sterft van Harmen tijmonsz grutter een koe af die hij op nieuws van Jan Prins gekogt hadde Waarde broeder op den 1 maart 1714 doen werden de meeste koijen van mewis gijsbertsz sieck, en daar mede wel op te letten is, soo hadde hij mede gelijck alle de voornoemde koehouders, nu all eenige weeken sijne koijen seer veel vaal root gebroijet hoij te eeten gegeven, en op den 5 maart soo sterft van hem een koe
Waarde broeder, alsoo in de dijnsdaagse amsterdamse Courant van den 27 febreuw: 1714, en daar in uijt Sgravenhage van den 24 dito, een uijtschrijvinge van een vast en bede dagh die den 7 maart zolemnelijck moet warden gehouden, wort bekent gemaakt, ende deselve uijtschrijvinge niet alleen seer aenmerckelijck en opweckelijck is, maar om dat deselve geheel zingulier, en noijt diergelijke in de werelt is geweest, soo vinde Ik goet, om deselve tot een Lange gedagtenisse alhier uijt te schrijven, en Luijt deselve van woort tot woort als volgt
Ernfestige Wijse Voorsienige Lieve getrouwe ofte wel de Vrede voor den Staat, gelijck oock door andere van de Hooge geallieerden met Vranckrijck gesloten ons Hoepe hadde gegeven, dat die Vreede generaal soude hebben worden, en dat den Staat door godts goetheijt tot een gewenste en bestendige ruste soude sijn geraackt, soo sien wij nochtans tot onse groote droefheijt en bekommeringe, dat niet alleen den Staat noch tot geen besluijt van Vreede met Sphanjen heeft konnen koemen, maar dat oock den oorlogh in het nabuijrige duijtse dijck noch Continueert en dat de Jegenwoordige Conjuncturen veelsins noch eenen seer gevaarlijke uijtsigt hebben dat boeven dien de besmettelijcke sieckte onder het runtvee tot in dese landen overgebragt sijnde, een groot getal van het selve weggesleept en die plage noch niet ophout, daar uijt dieren tijt, en sware gevolgen te gemoet gesien konnen werden, ende na de maal wij als de oirsake deser bekommerlijke swarigheden en plagen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 81] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aansien de toorn godts die over des lants Hooggaande, en noch door sijne zegeningen noch door sijne oordelen gebeterde souden regtveerdelijken ontsteken en noch niet versoent is, soo hebben de Heeren Staten der verenigde nederlanden met onse bewillinge in overweginghe van het selve in desen bekommerlijken toe stant van saken gevonden en nodigh geagt uijt te schrijven een algemene vast en bede dagh over alle de geunieerde provintien geassocieerde lantschappen steden en leden van dien tegen woensdagh die wesen sal den sevenden van de aenstaande maant maart, omme ten selven dage in alle kercken deser landen met een opregte belijdenisse van de voorgemelde des Lants hooggaande sonden en ongeregtigheden, en met een ijvere opweckinge tot een ware bekeringe beteringe en boetveerdigheijt, den Heere nedrigh ootmoedigh en vieriglijck te bidden en te smeken, omme de genadige vergevinge van dien, en daar beneffens dat godt almagtigh na sijn oneijndige goedertirenheijt het lieve vaderlant wil nemen in sijn Heijlige en genoegsame bescherminge, dat de vrede voor den Staat soo verre die gesloeten is wil bevestigen en deselve meerder wil volkoemen maken ook de oorlogen al omme in de nabuijrige landen wil doen ophouden, en alle nieuwe swarigheden van den Staat wil afwenden, dat de gemelde sterfte onder het runtvee wil doen Cesseren, oock het lieve vaderlant niet wil straffen met andere wel verdiende plagen, maar sijnen goedertiren zegen over het selve uijtstorten, en het selve in sijn gunste in veijligheijt bewaren, alles tot groot makinge van des Heeren alderheijligste name, voortplantinge en aenwas van de ware Gereformeerde Cristelijke religie, conservatie van de diergekogte vrijheijt en onser aller sielen Zaligheijt, wij verstaan derhalve Etz
In de Zaterdaagse Amsterdamse Courant van den 3 maart 1714 daar in wort bekent gemaakt, hoe dat sekere drancken bequaam souden sijn om binnen drie dagen een sieck koebeest te konnen genesen en Luijt de bekentmakinge aldus
Jacob du maniche Frans kramer op de Blaak | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 82] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot Rotterdam verkoopt met goetkeuringe van Burgermeesters en regeerders aldaar een nu eerst uijtgevondene onfeijlbaar geneesmiddel tegens de sieckte en sterfte der koebeesten met dewelcke mense in drie dagen volkoemelijck genesen kan, dat deselve soodanigh herstelt en bevrijt sijn, van verdere sieckte onderhevigh te sijn, als reets gebleken heeft in en ontrent delft, en te Charlois over de mase, dese geneesmiddel kan gegeven worden aen koebeesten die met kalf sijn, sonder hinder ofte schade van dien, en 't bestaat in een groote, en twee kleijne Bottels dranck 't welck genoegh is, om een siecke koe of ander beest te genesen, en kost t' samen ses guld:
Waarde broeder, als dese franse kramer, een waar godtsaligh Cristen mensche was, hebbende Lief ons lief vaderlant, ende nu wel seker sonder te feijlen bevonden was, dat de Heere onse godt aen hem hadde ingegeven, dat dese recepte met sijne ingredienten, een onfeijlbaar geneesmiddel waar, tegens de sieckte en sterfte der koebeesten, en tegens verdere onder hevigheijt van dien, soo moeste hij dese nieuw uijtgevondene recepte met sijn ingredienten, om niet, aen alle de werelt bekent maken, tenEijnde, op dat # niet alleen een ijder mensche die deselve van node hadde die selver konde preparen componeren en maken maar voornaam, om dat onsen godt daar geroemt gepresen en gedanckt moest werden
Waarde broeder, Ik en kan bij desen oock niet nalaten om aen uE bekent te maken, hoe dat het onsen godt behaagt heeft, soo in den verleden herft als oock den geheelen winter door, tot aen den 8 febr: deses Jaars 1714 toe, niet alleen met stil weder sonder sneeuw, maar met veel sware stinckende nevelen dampen en dauwen heeft besogt gehadt waarom Ik bij dese gelegentheijt des tijts seer dick wils den wolcken hemel, het werck van godts handen, met groote verwonderinge hebbe aengesien en de oock wel tegens eenige goede getrouwe Cristen menschen gesegt, dat Ik noijt bij mijn levenstijt sulcken wonderlijken valen vierigen# stil hangenden en uijtgespannen lugte met kleijne droege# en vaal roode ronde, en met langhstralende wolckens die na bij de aarde waren gesien hebbe
doch van den 8 febr af tot aen den 26 dito toe, doen begon het met deselve Lugten en wolckxkens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 83] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
soo is nu en dan wat te waijen, maar op maandagh avonts den 26 febreuw 1714 de klocke 8 uren doen begon het op een Extraordinare wijse, met een omloop en met een verloop van een noordenwint soo sterck en soo hart te waijen, dat Ik in mijn levens tijt noijt sulcken noordenwint niet beleeft hebbe, want daar waijeden niet alleen veele noorder Hoijdeuren op, en schoorstenen af, maar daar waijeden oock veele boomen om, en daar braken veele meuren aen stucken, en geheele huijsen waijeden in Ja veele schepen waijeden om, en veele schepen met menschen die versoncken en verdroncken op de zuijderzee, en op veel plaatsen van ons vaderlant, braken door de kragt van 't water de dijcken door, en onse arme vissers, die raakten alle hare schuijten in de gront, ende daar was in 't generaal alhier sulcken gekerm en geween als Ik oijt niet meer gehoort hebbe want den eenen die huijlde en weende, om dat het katheet schaap schot op sijn schapen was gevallen, en den anderen schreijde om dat sijn gevel was ingestort ende den eenen om dese schade en den anderen om een ander ongeluck dat hem overgekoemen was, in somma de schade en elende hier door veroirsaakt, die is soo groot dat Ik niet magtigh ben om die te beschrijven op donderdagh den 1 maart 1714, was wederom een stercke Zuijtwestenwint, waar door het alhier seer laaghwater was ------- maar op vrijdagh namiddagh en op die selve vrijdaags nagts den 2 maart 1714 doen verhief de wint uijt den Hoog noortwesten, hem wederom noch ruijm soo sterck, als hij maandags avonts te voeren gedaan hadde, waar door niet alleen den oploop van het water veel hooger wierde als te voeren, maar daar door wierde noch veel meer landen en velden onder water geset dan te voeren, Ja de schade en ellende hier door veroirsaakt als nieuwe breucken, die is mede niet te beschrijven, want het water was soo hoogh, dat het seer hoogh boeven de zomerdijcken, en zeedijcken, soo tot Emenes, als bunschoeten heene gingh, waarom oock de luijden op den eemsen dijck woonende genootsaakt waren om hare koebeesten regt midden in de nagt van daar te drijven, na den dorpe baarn en hadden sij lieden dat niet gedaan, sij souden hare koijen apperent niet behouden hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 84] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar het heugde de meeste menschen aldaar noch wel hoe dat sij over twaalf Jaren, van den Heere onsen godt besogt wierden met eenen seer swaren en Hoogen watervloet waar door doen ter tijt eenige menschen en seer veele beesten van haar verdroncken Ja waarde broeder dese Jegenwoordige ongestadige en omdraijende winden, die noch niet ophouden wie weet wat die noch schade en Ellende baren sullen want de lugt en winden die sijn noch soo ontsteken dat mijn herte daar noch voor benauwt is
Op dijnsdaags nagts tusschen den 6 en 7 maart 1714, soo als Ik op mijn nagtrust lagh doen hoore Ik de wint wederom seer sterck opwaijen, waarom Ik met mijn godt in 't gebed gingh en hem seer Ernstigh en ijverigh aenriep, hij woude niet alleen de winden stillen, maar hij woude dogh dese vast en bede dagen, ons in sijn gunste en genade Laten Celebreren
maar Ach, terwijl wij # op voormiddagh met een goet getal volckx in het Huijs des Heeren waren, soo verhief hem de wint uijt den Hoognoortwesten wederom seer sterck, het t'welck mij wel te opmerckelijcker goedes woort dede Hooren, en des te meer bidden maar de kerck uijt sijnde, soo sagh Ik niet alleen dat de wateren wederom met een groote oplopentheijt over onse kadijcken heene gingen maar Ik sagh daar oock bij dat wederom onse visschers schuijten den eenen in de gront, en den anderen aen stucken raakten
dogh waarde broeder, gelijck gij wel weet dat ons dorp op een hoogagtige gront staat, soo sijn wij wederom op nammiddagh te kercken gegaan en na dat het gebet predikatie en dancksegginge en zegen was gesproken, soo quamen wij wederom t'Huijs, en doen sag men, dat het water wat gevallen was schoon het aen vier uijren toe hadt moeten wassen, waarom wij in bedencken sijn, offe Elders een dijck mogt ingebroecken sijn, doch wij hoepen het beste maar het is te dugten dat hooge water wederom groote schade en ellende sal gemaakt hebben
ende soo aenstontstonts hoore Ik seggen, dat den Eemssen dijck doorgebroecken is en dat het met den Emenesser veendijck in groot perijkel is geweest, Ja soo den schout Willem Verweij, een waar verstandigh man, niet goede voorsorge gedragen hadde, den dijck soude doorgebroeken hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 85] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarde broeder, op woensdagh voormiddagh den 7 maart 1714, sijnde een zolemnelijke vast en bede dagh doen heeft onsen wel, en Hooggeleerden predikant georgius Erhard sijn sijn text genoeme uijt Amos 4 veers 10 Ik hebbe de pestilentie onder u lieden gesonden na de wijse van Egipten, Ik hebbe uwe Jongelingen door het sweert gedoot, en de uwe peerden gevanckelijk laten wegvoeren, en de Ik hebbe den stanck uwer Heijrlegeren selfs in uwe neuse doen opgaan nochtans en hebbet gij u niet bekeert tot mij spreekt de Heere, ende na dat hij eerst een kostelijk en hertgrondelijck gebet hadde gedaan, soo nam hij sijn Inleijdinge uijt Jesaia 26 veers 9, want wanneer uwe gerigten op der aerden sijn, soo leeren de inwoonders der werelt geregtigheijt, en de na dat hij sijn text in twee hooft delen hadde gedeelt en deselve hooft delen in verscheijde leden hadde gestelt, soo verklaarde hij niet alleen die selve text met seer veele Leer poincten en leerredenen maar hij hadde daar uijt oock een nette en applicable toepassinge Etc
ende op dien selven dagh des namiddags, doen hadde wederom onsen voornoemden predikant, sijn text Joel 2 veerssen 12: 13: 14, nu dan oock spreekt de Heere bekeert u tot mij met u gantsche Herte, ende dat met vasten en met geween, en met rouwklage, ende scheuret uwe Herte en de niet uwe klederen, en de bekeret u tot den Heere uwen godt, want hij is genadigh en barmhertigh lanckmoedigh, ende groot van goedertierentheijt, en de berouw hebbende over het quaade, wie weet hij mogte sigh wenden, en de berouw: hebben, ende hij mogte eenen zegen sigh overlaten tot Sphijs offer en de dranck offer voor den Heere uwen godt, ende na dat hij sijn Inleijdinge hadde genoemen uijt de spreuken Zalomons het 16 kapitt veers 7, als ijmants wegen den Heere behagen, soo sal hij oock sijne vijanden met hem bevredigen, en uijt psalm 50 veers 23 wie danck offert, die sal mij eeren, en de wie sijnen wegh wel aenstelt, dien sal Ik godts Heijl doen sien ende nadat hij dese sijne text in drie hooft delen hadde gedeelt, en deselve hadde verdeelt, in verscheijden onderdelen, soo verklaarde hij die selve text, niet alleen seer net en ordentelijck, maar hij haalde en hij verklaarde uijt die selve text, oock veele leerpoincten en leerredenen, die Jegenwoordigh na de Conjuncturen van tijden en van saken en van plagen bij uijtsteck applicabel waren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 86] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarde broeder nadat de eerste eerste kerck uijt was doen las onser Mraart koppen op ordre van onse schout Buijrmrs en Schepenen, dese twee volgende Staten placaten af | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het eerste placaet was den voornaamsten Inhout deseerstelijck, hoe dat de Saten generaal der verenigde nederlanden, hebben goet gevonden en gestatueert dat sij haar placaet van den 6 decemb: 1686 't welck sij tot beneficie van de lant goederen, een belastinge gestelt hadden van 20 guld op ijder koe of os, die van Jutlant, buijten de maanden van April en maij in dese landen wierden ingebragt, om redenen dat nu veel ossen en koijen door een besmettelijcke sieckte gestorven sijn, hebben afgestelt, ende in plaatse van dien, nu niet meer dan een ten hondert van de waarde der ossen of koijen die buijten de maanden van april en maij van Jutlant in dese landen koemen, sullen betalen ten tweede, soo hebben de Staten generaal, bij dit placaet verboeden, dat niemant, geen ossen anders in dese landen sal moegen voeren, dan met beEdigde attestatien als oock dat deselve ossen van gesonde plaatsen en van gesonde stallen koemen, welckers formulieren van attestattien daar in voorgeschreven wert ten derden, soo hebben deselve Staten generaal, bij dit haar placaet gewilt, dat geen ossen koemende van stallen, gelegen boeven de rievire de Elve, opwaart tot aen de rievire de gram, en sulckx van beneden Eiepen, en soo oostwaarts aen, tot beneden Harderlebe tot aen de rievierire de Elve, noch te water, noch te lande, in dese landen sullen moegen werden gebragt, en dat geen ossen koemende van Eiepen en Haderlebe, en van stallen daar boeven gelegen en door de landen onder deselve gelegen gedreven sijnde in dese landen niet sullen moegen werden ingebragt op peene van Corporele Straffe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het tweede placaatgeeft te kennen, hoe dat door godts goetheijt, de meijerije van 's Hertogenbos tot noch toe is bevrijt gebleven van de besmettelijcke sieckte onder 't runtvee, en om deselve besmettinge voor soo veel als mogelijck voor te koemen soo hebben de voorz Staten generaal goet gevonden om te verbieden, dat voornaam geen voerluijden of geen schuijte voerders wonende op de Leck Waal of Maas te graven ravesteijn, batenborgh, magen, maasbommel Oijen de nieuweschans Sinte andries, Hedel, Hemert en pouderoijen, noch van de kleijne maase, van Heusden af, tot geertruijtenbergh toe met geen Hoornbeesten over de gemelde rievieren sullen moegen voeren of drijven, of brengen na de meijerije van de bosch, ten sij deselve voorsien sijn met beEdigde attestatien, dat sij van gesonde stallen of uijt gesonde weijden koemen, op peene die ten Contrarie doet aen sijn lijf en goet te sullen werden gestraft dese voornaeme placaten die waren beijde bij de Staten generaal gearresteert de 24 febreuw: 1714 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 87] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarde broeder dese drie sware en noijt gehoorde stormwinden, die de Heere onse godt binnen 8 dagen aen ons geoeffent heeft, die hebben aen de eene kant in ons lieve vaderlant, wel een sware roede geweest, om door deselve stormwinden om verre te doen waijen # moelens Huijsen toorns kercken en vuijrbakens, en om door stranden omslaan breken en sincken der schepen en schuijten en om door 't inbreken van dijken en dammen en door 't verdrincken van landen vee en menschen, eene seer groote breucke schade en ongelucken geweest en veroirsaakt, maar aen de andere kant soo moegen wij hoepen, dat deselve stormwinden ons lieve vaderlant ook sij geweest, tot weldadigheijt, namentlijck, dat niet alleen in dese dagen het gemene volck in den lande in groote benautheijt en in groote verlegentheijt waren, soo wegens de plage van pestilentie onder het runtvee, als wegens dese stormwinden, maar voornaam om dat den gemenen volcke des Lants, op desen derden stormwint, sijn de vast en bede dagh, met hare bange zielen en met hare gebeden in de kercke waren, en sij nu apperent, onsen godt, uijt een sware overtuijginge van hare begane sonden des te ijveriger, en des kragtiger hebben gebeden en gesmeekt, hij woude dogh sijne regtveerdige toorn, en grimmigheijt van ons wenden, en hij woude dogh in plaatse van dien, onse sonden vergeven en ons schencken sijne dierbare genade, en onse breucken helen en ons Lant in zijn Zegen genesen Ja segh Ik, terwijl dese oordelen, en terwijl dese hertgrondige en ziel beroerende gebeden en smekingen te gelijck waren, soo heeft misschien de Heere onse godt, ons niet alleen in weldadigheijt ontfermt, nemende van ons wegh, de onreijne vale vierige, en vierigh vlammenden, en stil hangenden fenijnigen lugte maar misschien heeft de Heere onsen godt, door dese kragtige stormwinden daar bij oock te wege gebragt, dat de kragt van pestilentale besmettinge aen 't runt vee, daar door in 't geheel, of ten dele is gestuijt en vernietigt, altijt dit is seker, dat Ik nu met mijn ogen sie, dat noet alleen opheden na de vast en bede dagh, de lugt suijverder, Helderder, en reijnder vertoont, als voor de stormwinden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 88] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar daar bij soo sie, en ondervinde Ik oock. tot lof en danck van godts goetheijt en barmhertigheijt, dat nu, in een dagh of twee, soo geen siecke koijen koemen, als wel voor de stormwinden en voor de vast en bede dagh, Ja selfs eenige siecke koijen van mewis gijsbertsz, die ale een week sieck hadden geweest, die worden wat beter, ende och, woude het de Heere onse godt behagen, dat hij ons in sijn genade, die barmhertigheijt hadde gedaan, dat hij den Cieraat onses lants, onse koeijen, van haar hadde afgenomen dese plage van pestilentie, wij wouden hem daar voor, en voor alle andere zegeningen wel Euwiglijck Lief hebben en dancken dogh de Heere doe met ons dat goet is in sijne ooge
Waarde broeder ik kan aen uE, oock niet verborgen houden, het geene tijmon lambertsz# op Heden den 10 maart 1714 wegens de gestorven koebeesten aldaar, aen mij opgeeft
Namentlijck
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 89] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarde broeder, Ik en kan bij desen oock niet nalaten om aen uE: bekent te maken, hoe het al staat met de sterfte onder het runtvee, soo tot naarden, Hilversum, Laren, Bussum Sgravelant Emenes en tot Loosdregt
paulus tiedeman Impostmr van't zout en Hoorngelt over naarden en goijlant, die heeft op den 8 maart deses Jaars 1714 tegens mij gesegt, dat het getal van de gestorven koebeesten tot naarden, soo in den Herft, als van de winter, tot nu toe aldaar is geweest, ontrent 360
ende soo Ik wel onderrigt ben, soo sijn in den Herft, als van de winter, tot nu toe, in den dorpe Hilversum gestorven ontrent 300
ende soo ik wel onderrigt ben, soo isser in den dorpe Bussum van de winter niet eenen koebeest gestorven, oock niet een op Craloo oock niet een op Out naarden, oock niet een op het nieuwe Huijs, oock niet een op Oud: bussum
ende worde van Lubbert Jansz wonagtigh tot Laren, met een volkoemen waarheijt onderrigt dat tot op heden toe, in den voornoemden dorpe Laren, maar twee koebeesten van Willem Jansz monjeur aen dese plage gestorven sijn
en wat Sgravelant belangt, die hebben in 't Laast van de somer al een sware sterfte onder haar runtvee gehadt, maar van de winter wel eenigen, dogh niet veel en hoe veel sij daar in 't geheel, tot nu toe aen de plage verloren hebben, dat is aen mij niet regt bekent | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 90] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ende wat den dorpe Emenes belangt daar sijn in 't voorste van de winter, soo op het eijntje van Buijten dijck, als in binnen dijck bij de kerck te samen ses koehouders hare meeste koeijen gestorven, maar tot noch toe anders niet
ende wat den dorpe Loosdregt belangt daar soude het met dese plage seer droevigh gestelt sijn want men segt dat daar ontrent agt hondert koijen souden doot sijn, waar onder mijn swager Jacob gerritsz Jes, wel
op den 11 maart 1714 doen sterft van magteltje Hendrickx weduw van gerbert Willemsz een koe, en staat mede daar bij te noteren, dat sij oock mede hare koijen wel een weeck twee a drie # te voeren, seer veel swaar vaal root gebroeijt Hoij te Eeten hadde gegeven, en oock haar stal uijtgemest hadde
op den 12 maart 1714 doen sterft van mewis gijsbertsz backer een koe, en alle sijne andere die worden wat beter
Waarde broeder wel ligt sult gij tegens mij seggen, Ik hebbe uijt u particuliere schrijvens, die gij voormaals aen mij hebt gedaan verstaan, dat gij seer dickwils hebt gesien en ondervonden, dat ordinaris, de miltste vrugtbaarste vetste en beste koeijen, midden op de stallen staande, eerst sieck worden
Ik antwoorde hier op Ja, dat hebbe Ik niet alleen aen u geschreven maar dat is oock waarlijck want eerstelijck, soo sijn die milde en veel melck gevende, en zoet kalf dragende melck koebeesten hare Lighamen in 't velt veel opender en ontfanckelijker geweest om met de voornoemde pestilentie te besmetten, dan de andere koe= | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 91] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beesten die droogh Hart, en soo milt en ontfancke kelijck in hare nateure niet en sijn ten tweden, soo wanneer dese miltste en ontfangbaarste koeijen, dan midden op den stal staan, soo worden neit alleen die selve miltste koijen van de andere ter sijden staande koijen, die het oock onder de Lee hebben, besnoeft en beasemt, maar voornaam soo worden die selve miltste koijen, staande midden op de stallen, van alle de andere besmette koijen, op het alderhevigste, en op het alder kragtigste, van allen haren afgaanden pestilentalen dreck bestoncken door welcken vuijlen stinckenden en onreijnen pestilentalen dreck, en door volle opproppinge en uijtmessinge van deselve, soo worden sulcke miltste koijen, staande in 't midden eerst sieck op de stallen
Ja broeder, men siet oock, soo nu, en dan, dat sulcke milde en ontfangbare koijen, wel eens een steeck en prickel van dit voornoemde pestilentale fenijn krijgen waar door sij wel eens een dagh of twee met dicke hoofden als anders niet wel sijn, gelijck gebleken is, aen een milde koe van Jan Willemsz boer en aen een milt beest van Cornelis Lambertsz Smit, en aen een milt beest van Lambert Willemsz kayer en aen een milt beest van magteltje Hendrickx, en aen een milt beest op Oude Naarden, en aen meer anderen Ja selfs broeder tot soo verre, dat een sekere milde kalf de koe, van Jan Jacobsz man, in de tijt van een week geen boeter van sijn melck gaf, en mewis gijsbertsz backer die heeft oock onlangs tegens mij verhaalt, hoe dat hij eenige tijt te voeren eer sijne koeijen sieck wierden, geen goede boeter, als voeren, van sijn koijen hadde konnen karren, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 92] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarde broeder, op Heden den 12 maart 1714 soo vertelt Jan gerbrantsz ramaker onsen ouden bekenden buijrman aen mij, hoewaar is, dat eenen voornamen koehouder genaamt Willem M: wonende na bij het Slot tot Loendersloot, en al daar op het huijs den Haringh, welcke voornoemde koehouder seer laat in den herfts soo aen sijne nabeuren koijen al daar en als Elders hier en daar aen andere koijen met een bedroeft Herte sagh en hoorde, dat soo ras deselve koijen op stal gebragt waren, voort sieck wierden en stierven, soo resolveert niet alleen dien voornoemden koehouder, om sijne koebeesten van de winter niet op stal te setten, maar hij heeft het oock tot dus verre niet gedaan, want hij heeft sijne koijen, den gehelen winter door (wel toegedeckt apperent) altijt op sijn werf ongebonden laten loopen en hij heeft deselve ook altijt uijt sijn Hoijbargh, soo veel Hoij laten Eeten als sij wilden en haar dranck gegeven gelijck behoorde maar daar wel op te letten staat, soo sijn van dese mans koijen, op heden noch niet een daar van sieck geweest, dogh wat daar noch op volgen sal, dat sal de tijt Leren
Waarde broeder op den 16 maart 1714 doen sterft van mewis gijsbertsz een koe, maar sijne anderen worden beter
en de op den 19 maart 1714, doen sterft van magteltje Hendrickx weduw van gerbert willemsz een koe, en een veers, en noch een koe en op den 20 dito noch twee koijen, en op heden van 24 dito, noch een pinck maar noch drie koebeesten worden wat beter
Waarde broeder, nu weet Ik niet dat in ons geheele dorp, een beest meer sieck is, daarom soo hoep en wensch Ik, dat het de Heere onse barmhertige godt, magh behagen dat hij dese plage van ons neme, en soo ophoude en ons in plaatse van dien, sijn goede zegeningen geve | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 93] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarde broeder, Ik hebbe uE brief van den 18 deser maant maart 1714, die gij schrijft op mijnen brief van den 11 deser op vrijdagh namiddagh den 23 deser voorz maant en Jare, soo als Ik tot onse schouten, op den stoel des gerigts sat, niet alleen seer wel ontfangen maar den inhout van deselve daar bij oock wel verstaan, soo is 't, dat Ik onder anderen in desen uwen brief hebbe gelesen, dat gij van mij wel weten woudet (de wijle Ik in mijn gemelde brief geschreven hadde van recepten en van remedien voor koebeesten) of deselve recepten en remeden wel waren geprobeert, goet bevonden en geapprobeert
Waarde broeder, hier op soo antwoorde Ik, als staande voor den oppersten rigter den Heere mijnen en uwen godt, dat het recept uijt Hamburgh van den 2 Janu: 1714, dogh met eenige veranderingen in mijn Journaal uijtgedruckt, het selve recept bij twee koehouders alhier is geprobeert, te weten eerstelijck soo komt bij mij om raat voor een sieck koebeest, die een steeck en prickel hadt gekregen van dese bekende plage, soo dat het beest sijn voorgaande melck niet gaf, noch oock niet en woude eeten, noch oock niet en Erkauwde, gerrit Willemsz bewoonder op oude Naarden, sijnde een vermaart godtsaligh Cristen, de welcke Ik in de name en vreese godts ordonneerde en recommandeerde hij soude maar gaan nemen een mingelen zoete melck, en doen daar in 4 bolletjes knoffelook, en doen daarin twee hantjes vol de bladen van den geneverboom die hij selver in de thuijn hadde, dogh al voorens kleijn gescherft, en koken dit te samen een half uijr, en dan wel toe gedeckt, het selve Lauw laten worden, en soo in gegeven, gelijck Ik dit breder in dat selve recept beschreven hebbe, en de na dat hij dat selve soo aenstonts gedaan hadde, soo en deurde het boeven de 12 uren niet, of sijn beest was wederom in sijn voorgaande staat ten tweeden, soo quam op den 10 Jan 1714 bij mij om raat voor eenige koebeesten, die soo eerst sieck geworden waren, Lammert Lambertsz prins alhier wonagtigh, sijnde mede een godt salig Cristen, de welcke Ik oock in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 94] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
name en vreese godts, het selve voornoemde recept ordonneerde en recommandeerd, het welck hij oock soo quam te doen, ende na dien hij dit selve recept den siecke beesten ingegeven hadde, soo wierden alle deselve, (behalve een) binnen 12 uijren vrij beter, en de sij sijn alle in haren voorgaanden staat gekoemen ende die voornoemde twee koehouders, die hebben sudert niet alleen, geen siecke koeijen meer gekregen, maar sij hebben voort door ingeven van godt, soo aen mij als aen haar de goede middelen in dit Journaal gemelt geopserveert en waargenoemen, waar door het oock haren en mijnen godt behaagt heeft, ons te bewaren voor verderf, doch broeder, wat verder belangt, Ik hebbe hier niemant ten oren geloopen, met mijne ingegevene recepten en remedien te presenteren, wel wetende dat men menighmaal in sijn eijgen plaats wegens de menschen haar ongeloof, niet veel vrugt kan doen, gij sult oock in mijn Journaal wel lesen, dat Ik in eenige saken seer veele tegenstanders hebbe gehadt doch tot Lof van godt, soo moet Ik dit hier noch bij seggen, dat Ik Evenwel noch dalijckx voor mijn oogen, aen eenige vroeme en godt vreesende menschen sie, dat sij beter middelen in 't werck stellen, om hare koijen is 't mogelijck, niet sieck te maken en haar tragten te bewaren dat sij niet sieck worden, want sij sien klaarlijck menschelijker wijse te spreken, datter quade middelen, die de koeijen des te eer en meer doen sieck worden
voorts broeder, soo soude Ik hier wel invoegen een remedie tot bunschoten en hier gebruijkt maar alsoo alhier niet een koe daarmede is genesen, soo is het niet nodigh dat Ik het hier in insere, daarom vernoegt u met het tegenwoordige, Ik sal bij leven en bij gesontheijt verder voortgaan, om te Journaal leren |
|