het vele intussen beschikbaar gekomen materiaal en niet vanuit de legenden die zelfs bewust en moedwillig in stand zijn gehouden: het ‘wonder van tachtig’, het leiderschap van Kloos, de gesloten falanx van jongeren die een volstrekt oorspronkelijke, nieuwe en grote literatuur schiepen, enzovoorts. In plaats daarvan een pijnlijk proces van desintegratie van een vriendenkring met zeer persoonlijke en soms zeer intieme, maar meestal angstvallig verzwegen gevoelens als ondergrond. Dit alles is open en bloot komen te liggen door het vrijkomen van het materiaal, dat zelfs nog niet uitgeput is. Maar wie zich geroepen voelt de ‘definitieve’ geschiedenis van De Nieuwe Gids te schrijven, zal ook verrast en getroffen worden door beschouwingen, uitlatingen en getuigenissen - litteraire en niet-litteraire - waaruit blijkt hoe voortreffelijk sommigen van hen konden argumenteren en overreden en vooral hoe persoonlijk zij konden schrijven.
De Nieuwe Gids heeft nauwelijks negen jaar bestaan. Het tijdschrift van gelijke naam dat daarna nog tot midden in de oorlog verscheen, heeft weinig te maken met de oorspronkelijke De Nieuwe Gids. Van alle jonge mannen van het eerste uur was alleen Kloos op zijn stoel blijven zitten, tot zijn dood toe in 1938. Te lang ook heeft men De Nieuwe Gids gezien als een tijdschrift van een aantal dichters en schrijvers die men als de Tachtigers heeft aangeduid en die een litteraire vernieuwing hebben gebracht. Maar wie nú de achtereenvolgende jaargangen raadpleegt en doorbladert, wordt getroffen door het grote aantal niet-litteraire bijdragen. Dan blijkt het tijdschrift op een veel bredere basis te zijn gevestigd. De beschouwingen over wetenschap, maatschappij en politiek hebben minstens in even sterke mate het gezicht van De Nieuwe Gids bepaald. Op grond daarvan heeft Garmt Stuiveling in zijn boek over De Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt (1935; 19813) een onderscheiding gemaakt tussen Tachtigers en Nieuwe Gidsers. De eenheid van de jongeren die zich om De Nieuwe Gids hadden geschaard lag precies als bij Flanor in een gemeenschappelijk verzet tegen de tijd waarin ze leefden, in het bijzonder tegen de opvattingen en beginselen die uit De Gids (opgericht in 1837) waren voortgekomen, een tijdschrift dat overigens óók veel meer dan een litterair tijdschrift is geweest en dat eveneens gedragen werd door de geavanceerde politieke en maatschappelijke denkbeelden van háár tijd. Niet voor niets koos men op voorstel van Paap met algemene stemmen de naam De Nieuwe Gids met de nadruk op het woord ‘nieuwe’. Dit staat in het prospectus van augustus of september 1885. In hetzelfde prospectus vinden we, hoe algemeen ook gesteld, het programma dat in het eerste nummer geheel ontbreekt. De redactie stelt zich tot doel ‘in de eerste plaats [...] haar beginselen van esthetische en historische kritiek te ontwikkelen en ook hare voortbrengselen de lezers aan te bieden’, maar enige regels verder staat óók dat ze ‘in de laatste, schoon niet de geringste plaats’ zich bezig houdt met politiek en dat ze bij de beschouwing van sociale vraagstukken dezelfde beginselen zal voorstaan als bij de litteratuur. Maar de beginselen werden nergens geformuleerd en konden waarschijnlijk ook niet geformuleerd worden; ze zouden uit de bijdragen moeten blijken. Wát bleek was dat de beide categorieën ‘kunst’ en ‘maatschappij’ niet zo vanzelfsprekend onder dezelfde noemer waren te brengen. Wat de verschillende schrijvers onderling verbond was de grote betekenis die zij aan de vorm hechtten, aan de taal en het woord, het ‘wondere woord’, dat op zich zelf een functie had zonder welke geen inhoud denkbaar was. Voor het overige opereerden ze ieder op eigen wijze. De redactie, die als een vriendenkring begonnen was, bleek niet homogeen genoeg; de tegenstellingen die al in Flanor naar boven waren gekomen, traden ook in De Nieuwe Gids aan de oppervlakte en werkten als een splijtzwam. ‘Neen, wij zijn eenvoudig een combinatie van personen die heel veel van elkander verschillen,’ schreef Kloos aan Van Deyssel op 25 januari 1888. Na het eerste jaar was Paap al uit de redactie getreden. ‘De reden van deze afscheiding is dat Paap met de litteraire richting voor een groot deel oneens is’ (Kloos aan een medewerker). Maar behalve principiële waren er ook diepgaande persoonlijke tegenstellingen. Niet alleen kwamen de redactieleden en de voornaamste medewerkers uit geheel verschillende milieus voort, zij verschilden ook te veel in temperament, karakter en persoonlijkheid. Daarbij kwam dat ze als redactieleden voortdurend op elkaar waren aangewezen en dat riep spanningen op die zich in soms venijnige besprekingen van elkaars werk, maar vooral in de correspondentie ontlaadden. In 1888 voltrok zich de breuk tussen Kloos en Verwey, als Verwey zich van Kloos losmaakt en zich met Kitty van Vloten verlooft. Kloos’ liefde slaat in haat om en de breuk is volledig (Kloos aan Van Eeden: ‘Ik kan hem niet zien zonder hem te haten’). Maar wel danken we aan dit kleine (of grote) drama Kloos’ verzencyclus Het boek van kind en God, de mooiste en ontroerendste gedichten die hij ooit schreef. Kloos is ‘excessief aangedaan’, logeert nog enige tijd bij Van Eeden en vertrekt nog in hetzelfde jaar naar Londen waar hij bij de schilder en fotograaf Willem Witsen intrekt. Verwey neemt het redactiesecretariaat waar. Na zijn terugkeer uit Londen gedraagt Kloos zich hoe langer hoe onafhankelijker. In oktober 1889 treedt Verwey uit de redactie, waarvan eerst in de aflevering van april 1890 mededeling wordt gedaan. Verwey aan Van der Goes: ‘Daarom voortaan nooit meer tussen mij en Kloos relaties [...]. Ik dus nooit meer medewerker aan een tijdschrift dat door Kloos wordt geredigeerd.’
Merkwaardig is dat De Nieuwe Gids er niet slechter op wordt. De vierde, vijfde en de zesde jaargang bevatten bijdragen die hoogtepunten zijn in de geschiedenis van het tijdschrift. Omstreeks 1890 beginnen Van der Goes, Van Eeden en Van Deyssel aan een polemiek over kunst en socialisme, waaruit we wel een voortreffelijk artikel van Van der Goes hebben overgehouden (in zijn polemiek met Van Deyssel), maar dat de onderlinge tegenstellingen op vrijwel alle terreinen aan het licht bracht, vooral ook omdat men elkaar persoonlijk niet had ontzien. Het bleek moeilijk nog de goede toon te bewaren. In deze situatie kwam Kloos tussenbeide met zijn artikel Verleden, heden, toekomst in het april-nummer van 1891, waarin hij zowel Van der Goes als Van Eeden met zijn schijn-filosofie te lijf ging. De bom barstte en waarschijnlijk heeft Stuiveling gelijk met zijn opmerkingen dat de beruchte april-aflevering het vonnis over De Nieuwe Gids heeft geveld. Al wat daaruit voortkwam, tastte de onderlinge verhoudingen zo verregaand aan dat het bestaan van het tijdschrift ondermijnd werd. Toch moest het blijven verschijnen; er waren te veel belangen mee gemoeid. De klap zou komen toen Kloos in de aflevering van oktober 1893 zichzelf tot enige redacteur verklaarde. De mede-eigenaren Van Eeden, Verwey en Van der Goes (waarvan alleen de laatste nog redacteur was) verzetten zich ertegen en trachtten het tijdschrift nog te redden, maar de dubbelzinige houding van Van Eeden, die een door Verwey elders gepubliceerde kritiek op zijn verzen niet kon verkroppen, maakte dit tenslotte onmogelijk. Met het mei-nummer 1894 begint de zogenaamde tweede reeks der Nieuwe Gids-jaargangen onder redactie van Kloos en twee van zijn onbetekenende paladijnen. Men vindt in verschillende literatuurboeken en -boekjes en zelfs in het proefschrift van prof. N.A. Donkersloot de ‘grondbeginselen’ van De Nieuwe Gids opgesomd; vorm en inhoud zijn een, kunst is passie of de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie, enzovoort,