apocrief / de analphabetische naam(1952)– Lucebert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 32] [p. 32] christuswit ik dacht dat christus wit was zij hebben mij mannen meegenomen kind en maskers ik zie en doe niet anders meer dan als een huid zijn van mijn passen nu ben ik je kleine ankeren de stoomboot mond maar straks zal ik ver hangen van je als een egelspin vervreemd ik dacht dat hij ons wit zou zitten maar hij was maar veld en onze leliën geknipt ik wipte menigmaal met om zijn ademen je hoofdje tule maar brak ik dan niet weg jouw schotsen y chroomstalen kil daar wij dus geaard de beren schuimwarmte der gekarnde zon en niettemin retorten zochten om verdriet te verdrijven door de matglazen spiralen onzer slapende lijven moest dan bij het herhaalde oversteken onzer getaste sterren het gewicht onzer boodschappen zwart gedrukt gaan en alles vals verstaan zijn je maakte je ogen open met mijn valse sleutels dat was bedacht de achterdocht dat was bedacht kind groeven wij niet met te dwaze hoofden luiken uitkijk naar elkaar onze haren stonden alleen - hier en daar onze ogen en waren wij niet verdwaald reeds voor het toegaan der smakende vazen nochtans ik dacht dat christus jij mij wit was ik dacht jij stond portaal nee moskeeën teder de woestijn nergens zo gezuiverd dan jij ik spelde ik dacht ik spelde de cactussen achterdocht en naaide voor jou in mijn toegeplakte kamer langzaam liefde het werd een moeizaam tafelkleed voor ene beker nu drink ik reeds vergeefs de zeven jaren zo verloren als het nog maar zijn kan in het stof onder mijn kasten dwang ik wilde dat dit drinken ik wilde lieveling dit drinken ik wilde christus lieveling dit drinken dat het wit was lieve wit was ik dacht dat christus altijd maar gewoon mij wit was Vorige Volgende