Kindergedichten(1914)–G.W. Lovendaal– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 31] [p. 31] Katjesspel. Poes had drie jonge katjes, Mimi, Piti en Toos, Die maakten zich een nestje klaar In Moeders hoedendoos. Och, 't waren toch zoo'n schatjes, Die snoezig kleine katjes! Ze streken met hun pootjes De lintjes uit de plooi En maakten met de struiseveer Hun ledikantje mooi, Och, 't waren toch zoo'n schatjes, Die snoezig kleine katjes! [pagina 32] [p. 32] Ze flikten hier een rooske, Ze schikten daar een blad, Ze vlijden met hun krabbertjes Den mooien sluier glad. Och, 't waren toch zoo'n schatjes, Die snoezig kleine katjes! En Moekepoes zat spinnend Te kijken bij hun bed, Ze neep haar guitige oogen toe En snorde van de pret. Och, 't waren toch zoo'n schatjes, Die snoezig kleine katjes! [pagina 33] [p. 33] Toen kropen zij te zamen Al in den diepen bol, Drie katjes als drie kluwentjes, En heel de hoed was vol. Och, 't waren toch zoo'n schatjes, Die snoezig kleine katjes! Zoo vond mijn Moe de katjes; Die poetsten 'em? ..., wat blief? Ze keken Moeder vragend aan: Wel, vin-je ons zoo niet lief? Och, 't waren toch zoo'n schatjes, Die snoezig kleine katjes! [pagina 34] [p. 34] Ze rekten zich de pootjes En geeuwden van genot, Maar Moeders nieuwe zomerhoed Was heelemaal kapot. Och, 't waren toch zoo'n schatjes, Die snoezig kleine katjes! Vorige Volgende