Kindergedichten(1914)–G.W. Lovendaal– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 16] [p. 16] Pot en ketel. Och vrouw, ik heb geweldig dorst, Miauw! Ze was te zout die leverworst, Miauw! Ami stal ze uit de vliegenkast, Dat 's heilig waar, geloof me vast, Ik zei nog: hei! die 's niet voor jou! Toen gaf hij me in den nek een knauw, Au, au! Wat deed die zeer! - Och vrouwlief, gauw, Ik heb zoo'n dorst, miauw, miauw, Ik heb zoo'n dorst, miauw! [pagina 17] [p. 17] O vrouw, daar is geen woord van ân, Wouw, wouw! Hoe toch zoo'n kat zoo jokken kan! Wouw, wouw! Verbeeld je, ik lag heel koest en sliep In 't nest, toen kwam die heks en riep, Dat 'k gauw de worst 'ris proeven zou, Gij hadt ze heel verpekeld, vrouw. Toen, nou! Toen gaf 'k de jokster flink een knauw: De worst was fijn, niet zilt, niet flauw Maar net van zouten, vrouw. Vorige Volgende