Mathijs toonde haar de brieven niet die Gaspard schreef, of schreef de jongen niet? vroeg zij zich af in het begin, ja toch, want later zei hij soms, eens even door eene instinctmatige beweging de hand op den borstzak leggend, waar gewis een brief van zijn zoon stak:
‘Veel liefs van Gaspard, het gaat goed met hem.’
‘Dank u,’ zei zij, ‘en groet hem ook, wanneer ge wederschrijft.’
En zij begreep dat de berichten van hem naar de stad gezonden werden op 't bureel.
Diep kwetste 't haar doch zij was veel te fier om het te laten merken.
En Mathijs van zijn kant sloot zich thans op in zijn vertrapte eigenwaarde: hij had ootmoedig schuld bekend, zoo gansch zijn ziel, al zijne liefde voor haar uitgestort, en zij had geen stap gedaan tot de toenadering.
De groeve werd een klove tusschen hen.
Geen zoet verwijt meer, als hij laat verscheen, geen blik van onrust meer door 't vensterraam, het avondduister peilend, als het voorhek knarste, en geen haastig ijlen naar de trap, waarlangs hij vroeger, twee treden tegelijk overschrijdend - vol thuiskomstblijheid - naar haar opliep en die hij nu zoo loom en langzaam beklom.
‘Mathijs,’ zei zij.
‘Fernande,’ was zijn groet.