als de crisis van zijn lang gedragen, opgehoopt, verheimelijkt wee.
Hij vouwde beide handen saam, hij zag haar aan met blikken van wanhoopvollen oproep, dat zij nog eenmaal de oogen openen, nog eenmaal spreken zou....
Het was misschien de intensiteit van zijn verlangen en zijn wil, welke de ontwekkingskracht op haar oefenden, althans zij kwam bij, eerst verwonderd rondkijkend, om zich heen tastende met de herhaalde vraag dergenen, wier geestvermogens tijdelijk zijn opgeschorst geweest: ‘Waar ben ik?’
‘Hier, Fernande, bij mij, die u liefheb! Fernande, reken het mij niet aan, ik was uitzinnig, ik wist niet wat ik zei, de smart had mijn verstand verbijsterd, vergiffenis!’
Ja, nu herinnerde zij het zich: zijn terugkomst, zijn uitval, hare vrees, hare ontzetting, de diepe kwetsing met den stok van zijn verwijt op haar hart.
Hij vatte hare zoekende handen in de zijne, drukte ze op zijn borst met oogen van aanbidding thans: een levenslange eerbied, een geducht ontzag worden in eens niet door een enkelen stoot vernield. Hij was opnieuw geheel onder de macht, die zij over hem had, die macht zoo groot, dat hij er zijne grondbeginselen aan opgeofferd had, dat hij met zedelijke lamheid werd geslagen, als zij haar wenschen uitsprak niet alleen, maar als hij die slechts raden kon.
‘Vergiffenis!’
Waarom zou zij hem die niet schenken?