| |
| |
| |
XLI
Wat was er ginds gebeurd?
Het volgende:
Onder een ontzaglijken toeloop van volk, met behulp van al den luister, welke de katholieke godsdienst, op 't gevoel en de verbeelding werkend, aan zijne ceremonieën bijzet, was de processie uitgegaan door de straten der schier algemeen bewimpelde en versierde stad.
Het weder was bijzonder gunstig, indien men 't zoo mag heeten als de hitte - vreemd was 't in dit jaargetijde - schier ondraaglijk is; maar de zon, hoe brandend ook, heeft nooit vermocht wat de kleinste regenbui kan: de zomergloed heeft bij menschengeheugen, in zoover bekend staat, nog nooit een feest in de open lucht doen mislukken. Zoo ook niet hier.
Wel hadden de deelnemenden 't lastig onder hun lakensche en fluweelen kleederen; wel gloeiden de ontbloote hoofden dergenen, welke de heiligen-beelden op hun schouders droegen; zweet parelde langs de wangen der standaardtorsenden.
Monseigneur vooral, Monseigneur, gevangen in het open vierkant van den roodfluweelen, befranjden baldakijn - hemel genaamd, - beladen met de zware remonstrans, waarvan het goud der stralen wemelschitterend in de zon, zijn oogen verblindden, gehinderd door de zware pracht van zijn stijfnasleependen galamantel, Monseigneur, zelf een kolos van zwaarlijvigheid, rood
| |
| |
en purper als al het rood dat hem omhulde, scheen onder de bestendige bedreiging elk oogenblik te zullen neerstorten, getroffen door een aderslag.
De twee koorknapen, van welke Gaspard er een was, die hem voorafgingen, half terzijde gekeerd, met vroom geweld, hun walmende metalen wierookvaten achteraan naar het Hoogwaardig slingerend, hadden het ongemeen lastig. En er hoefde al den onberekenden, bijna roekeloozen moed van hun jonge krachten toe om 't vol te houden.
Gaspard was nooit zeer sterk van gestel geweest. Zijne beenen knakten en zijne armen beefden toen de stoet, in groep gevormd aan de kapel op de Groote Plaats, naast het voorportaal der kerk stilhield en Monseigneur, den schepper van 't Heelal onder de gedaante der heilige hostie, in den gulden stralenkrans der vereering, ter aanbidding ophief en naar alle kanten zegenend in kruisbeweging omwendde voor de hoof-denzee der neergeknielde menigte op het ruime plein....
Het was bij voorbaat geregeld, dat de ornamenten geleend aan de verschillende kloosters en gestichten van het stadje, onmiddellijk - om latere verwarring te vermijden - naar hun bergplaats zouden gebracht worden. Elk drager had de zorg voor de zijne waar te nemen.
‘Komt!’ sprak Gaspard tot zijn kameraden, waarvan de een als hij een wierookvat, de ander een zilveren, hoog op een stang gehouden kruis en twee hunner
| |
| |
blauwe damasten vaandels droegen. ‘Komt!’ en hij wreef met een zakdoek, die reeds gansch nat was, zijn zijpelend hoofdje af.
Met moeite baanden zij zich een weg door het volk, dat gapend het ontbinden van den optocht aankeek.
Enkelen hadden spoed gemaakt om een plaats in te nemen aan de menigvuldige café's en herbergen der Groote Markt. Nu werden de ledige banken en stoelen met geweld armstampend veroverd; de aangebrachte schenkborden waren het voorwerp eener echte bestorming. Op een oogwenk zaten alle tafeltjes vol. Het schuimend bier werd met gulzigheid gedronken, en reeds klopte 't ledig glas op het hout, meerverlangend, ongeduldig aan.
O een glas bier, ook elk een glas bier om den drogen mond te ververschen! dat was de wensch van alle vijf.
Waarheen? Geen plaats meer, nergens!
Eene verlegenheid hield hen overigens terug; zij wisten 't zelven niet, maar daar zoo in het openbaar en met de hindering dier ornaten!....
Gaspard keek zoekend rond, de zon brandde in hun haar, linnen kleefde onder hun koorhemd op den rug. Zij hadden 't willen afdoen, afrukken, hun eigene huid afdoen, zoo groot was de kwelling.
Tusschen twee der groote koffiehuizen was er een smal straatje, nauw bespeurbaar schier, donker in vergelijking met het zonnig plein, vuil riekend, ja, doch zoo aanlokkend schaduwvol!....
| |
| |
Vastberaden trok Gaspard er binnen en zijn gezellen volgden hem. De slechte lucht, die den ingang om zoo te zeggen versperde, drong de knapen om er dieper in door te dringen, tot aan een kleine bocht.
Hoe goed, hoe frisch, wat kon men hier herademen! ‘Maar, o een glas bier, een glas bier!’ dat hartsverlangen keerde met de halsstarrigheid der onbevredigde behoefte dringend weer.
En zie, juist als had de goede God, dien ze in de onschuld van hun zieltjes met zulk een oprecht gevoel van innige toewijding vereerd hadden, hun wensch bevredigen willen, deed Gaspard een verblijdende ontdekking: te midden der hooge, grauwblinde muren van dat gebenedijd steegje was er een huis, grauw en donker ook, met eene trede in en de deur, met een verdroogden sparretak daarboven, uitnoodigend half open. Dit zou niet voldoende zijn geweest om er binnen te durven gaan; maar voor de - hoe zonderling! - gansch roode gordijntjes, die aan de raampjes hingen, stonden op een der ruiten een liter en een glas afgebeeld.
Een uithangbord was er, als iets onnoodigs, niet, maar Gaspard wist daaraan, dat men er drank verkocht als in de kroegjes op de buitenwijken zonder verdere aanduiding.
En de vijf jongens waagden den stap.
Eerst eene smalle gang en dan, links, eene groote plaats: laaggewelfd, met bloemig, bleek behangpapier; tafeltjes, een schenkbuffet, waarachter eene ontzaglijk
| |
| |
dikke waardin zat: sproetrood, met afhangende kaken op een korten hals; naast haar voor de toonbank staande, een magere, reeds bejaarde man, die de baas scheen.
Maar iets onverwachts trok hun aandacht: twee jonge meisjes op eene canapee aan den muur gezeten, met de armen en de schouders bloot, een roze keurslijfje met blinkende vergulde knoopen er op, een kort, roze gazen rokje en de bloote voetjes, vooruitgestoken in rood-fluweelen muiltjes. De eene blond, de andere zwart met vele kroezels in het haar.
Dat gezicht onthutste hen bijna, zoo ongewoon was 't en verlegenmakend.
‘Bier’, vroegen zij, de een zijn kruis, de anderen hun banieren aanleunend, waar ze plaats vonden. Gaspard en zijn kameraad legden de nog rookende wierookvaten op den grond.
De bewoners dier zeldzame herberg ook keken verwonderd op, doch na een korte weifeling tapte de waardin eenige pinten vol aan eene kraan van de toonbank en kwam waggelend daarmee af op een schenkbord: net als een eendvogel stapte zij.
Middelerwijl hadden de jongens hun blikken niet afgewend van de twee opgetooide meisjes: die hadden er nu eens oprecht verstand van om zich te kleeden of beter te ontkleeden naar het warme weêr; zulke mooie juffrouwen, in zulk een krochtje van een herberg, in zulk een verloren steegje aan te treffen, bleef hun onbegrijpelijk.
| |
| |
‘Ik herhaal wat ik altijd heb beweerd,’ sprak de magere man tot de dikke vrouw, die weder achter 't buffet troonde, als een onderbroken gesprek dat hij heropnam, ‘dat zulke dagen, de slechtste dagen van 't jaar zijn. Ge ziet, ze wachten tevergeefs. Waarom?’ en zonder haar antwoord te verbeiden, antwoordde hij zelf: ‘omdat ze allen met hun familie of hun lief uitgaan, daarom zien wij hier geen levende ziel.’
Zijn pieperige stem, de onbewegelijke, levende vleeschmassa achter de toonbank, de mooie juffrouwen, waarvan de eene zich met de armen boven 't hoofd, geeuwend in verveling, achteruit had neergelegd, terwijl de andere - de blonde - op den zijkant van de canapee met den elboog leunend, zich niet veel beter te vermaken scheen, en voor alle tijdverdrijf met den vooruitgestoken hiel in langwijlige kadans op den plankenvloer klopte, - dit alles kwam de jongens in eens zoo comisch voor, dat zij, elkander aankijkend, eensklaps in een proestlach uitbarstten en - gelukkig dat het gelag reeds betaald was! - ijlings, elk 't hem toevertrouwde stuk opnemend, de vlucht kozen.
Geen uur later werd Gaspard bij den Principaal ontboden. Verontrust reeds door een heimelijk voorgevoel van verkeerde handelwijs en strafbaarheid, trad hij schoorvoetend in de groote, naakte, galmende spreekzaal: daar wachtte hem de beschuldiger, de tuchtmeester af.
‘Hier, op uwe knieën!’
| |
| |
Gaspard kon koppig wezen, vooral tegenover gestrengheid. Hij verroerde zich niet.
‘Hier!’ klonk het nogmaals gebiedend.
Hij dorst of wilde niet.
Toen trad de priester zelf op hem toe.
Hij had een sleutel in de hand, en, tusschen de ringopening aan den bovenkant en zijn duim, vatte hij het oor van Gaspard vast. Hij duwde uit al de macht van zijn sterke vuist en trok den knaap aldus naderbij.
‘Vergiffenis vragen, op uw knieën!’ herhaalde hij.
Maar in stede van dàt, onder de knelling dier knijptang, die zijn oor verscheurde, gillend van de pijn, wellicht niet wetend wat hij deed, worstelend om los te geraken, gaf Gaspard hem een schop....
Hij had eene gewelddaad gepleegd op den persoon van een geestelijk man, een gewijde des Heeren!....
Wat er toen volgde was ontzettend: geen verwijten meer, geen verklaring meer gevraagd van zijne euveldaden, maar door een bijgeschelden leekebroeder weggesleurd en in een donker kot gesloten, te water en te brood, heel den namiddag, heel den nacht, heel den volgenden dag in doodsangst voor hetgeen hem nog te wachten stond.
Toen was zijn vader gekomen om hem, niet streelend blij als naar gewoonte, maar in onheilspellende stilzwijgendheid. Niet om hem mee te nemen naar zijn huis, naar mama, wier wrevel hij ook duchtte maar om hem naar een andere stad te leiden, zonder
| |
| |
afscheid van zijn kameraden of van het bestuur.
Weggejaagd uit het college als een hond!
Wat er tusschen den Principaal en zijn vader was verhandeld, wist Gaspard niet, dat heeft hij nooit geweten; wat hij misdreven had, voordat hij dien noodlottigen schop gaf, begreep hij niet recht, toch had hij een vermoeden van ontheiliging der kerkelijke sieraden....
Hij was te schuchter om zich te verrechtvaardigen, zelfs bij zijn vader; maar het bloed steeg hem nog naar het aangezicht bij de herinnering aan 't hem gedane leed en de brutale wijs, waarop hij was behandeld door den Principaal. Wrok bobbelde in zijn hartje op, wanneer hij aan dien sleutel dacht en voelde aan zijn oor, zijn oor, zoo pijnlijk stekend nog, en dat hij aan zijn diep verbolgen reisgezel - papa - niet toonen dorst.
|
|