| |
XXIX
De tijd verliep. Gaspard ging niet school maar drieviermaal in de week kwam er een juffrouw uit de stad, die hem onderricht gaf. Weldra zou dit niet meer volstaan. Ook was het jammer, dat hij geene kameraden had. Er werd soms 't een of 't ander kind uit de buurt ontboden om te spelen met hem en dan was hij gelukkig, met stralend gelaat, heel uitgelaten, zich bewegend in zijn element. Hij zelf vroeg om naar een pensionaat te gaan, hij zou er makkers hebben, noodig op zijn leeftijd als het brood dat hij kreeg. Doch waar? Die quaestie was er eene moeielijk op te lossen hier in dit huis van tweespalt, wat de opvoeding betrof.
Mathijs was thans bevriend met zijne schoonouders. Elken Zondag gingen zij gedrieën er dineeren. En ofschoon botsingen vermeden werden, waren toch de grondgezindheden te uiteenloopend om het verkeer gezellig te heeten.
Mathijs zag zijn schoonvader aan als een zeer bekrom- | |
| |
pen, brutalen dwaas; deze hield Mathijs voor een verstokten koppigaard, die zijne zaligheid verbeurde. En nu dat er een beslissend tijdstip in het leven van den afstammeling naderde, werd de verhouding eenigszins gespannen.
Mijnheer Duquenne liet soms een woord vallen, waaruit strijdlust sprak. Mathijs scheen er, blijkens enkele bewimpelde gezegden, op gesteld zijn grondbeginsels door te drijven.
Fernande hield den evenaar, met een angstig smeekenden blik haar man het stilzwijgen opleggend, wanneer haar vader eens verklaarde dat menschen, die geen geloof belijden, de pest der aarde zijn. Zij verkortte het bezoek, zoodra ze bemerkte, dat Mathijs, zich zelven niet meer bedwingend, alluzie maakte aan fanatisme en bijgeloof.
Meer dan ooit voelde zij hare macht over hem. Waarom met geweld te werk gaan? Zij zou hem wel doen plooien onder haar wil.
Op een namiddag, dat hij vroeger naar huis kwam dan zij hem verwachtte, vond hij boven in de gang - bij helle zon nog - kaarsen branden voor het aldaar staande madonnabeeld.
‘Waar is madame?’ had zij hem hooren vragen aan Kathelijntje. Die vraag stelde hij onveranderlijk, zoodra hij binnentrad.
Verwelkomend kwam zij hem tegemoet uit hare kamer. Hij drukte als naar gewoonte een zoen op haar voorhoofd:
| |
| |
‘Wat doen die dingen daar?’ onderzocht hij, de lichten aanwijzend.
Fernande stond verlegen. Zij had den tijd niet gehad ze uit te dooven.
‘Wat?’ sprak hij nogmaals. ‘Ter eer van wien?’
Zij was te oprecht om te verbloemen of te liegen: ‘Mathijs,’ bekende zij als een schuldige, ‘het is opdat de heilige Maria ons helpen zou een goede school voor Gaspard uit te kiezen.’
Hij lachte, hij blies de kaarsen uit.
‘Kom, Fernande, wees verstandig,’ antwoordde hij, wel niet gebelgd maar terechtwijzend toch.
‘Wij moeten een besluit nemen,’ volhardde zij. De tijd, waarop de leergangen aanvangen, nadert - het was in het begin van September. En er zal heel wat voor zijn uitstel te beredderen wezen.’
Hij sprak niet meer, ietwat kregelig.
Wanneer zijn schoonvader, onder het beduidenisvol, goedkeurend en hulpvaardig zwijgen van diens vrouw, de quaestie te berde bracht en, strijdlustig, liet voorzien dat hij zijn meening desnoods met geweld doordrijven zou, kwam het gemoed van Mathijs in bobbelenden opstand. Wat hadden de grootouders zich te bemoeien met de opvoeding van zijn zoon? En hij voelde een even groote weerstandsmacht om tegen hen te worstelen, Maar hij werd telkens als verlamd, zoodra Fernande er van begon. Hij moest ze maar aankijken om te wankelen, niet in zijn overtuiging maar in zijn besluit.
| |
| |
Dien zelfden avond nog sprak zij na 't maal, toen Gaspard reeds boven was, opnieuw van dezes aanstaande vertrek.
‘Het is tijd om hem te laten opteekenen voor zijn eerste communie,’ zei ze zacht.
De eerste communie! Daar had Mathijs geen rekenschap mede gehouden. Maar hare opwerping was logisch: Gaspard was gedoopt, hij bezocht de kerk, het tweede werd een natuurlijk gevolg van het eerste. Hoe nu terugwijken?
‘Ja,’ zei hij, ‘ja,’ in gepeinzen verdiept. De geest van oproer ontwaakte echter eensklaps in hem, en hij was op het punt heel het verleden om te gooien en haar te verklaren, dat hij het voogdijschap, hem door de natuur opgedrongen, aan niemand afstond, toen zijn blik den haren ontmoette en hij las in dat nonne-oog: rustige onderworpenheid, doch waarachter godsdienstige geestdrift oplaaide; in welks diepten wilskracht sterker dan de zijne sluimerde.
‘Ge zijt heer en meester in uw huis,’ hernam ze stil, figuurlijk in het zand geknield voor zijne vaderlijke waardigheid, ‘gij handelt naar believen, maar indien Gaspard mijn kind was, zou ik 't wagen hier een raad te geven.’
Hij was geheel door vreedzaam-doen ontwapend. Ijlings, overtuigend en met gloed, klonk zijn antwoord, aanbiddend, dankbaar, verwijtend en oprecht: ‘Fernande! hoe kunt ge aldus spreken? Is Gaspard niet uw kind zoo goed en meer nog dan het mijne? Zijt gij het niet,
| |
| |
die hem van den dood hebt gered, die gewaakt hebt over zijn zwak levensvlammetje en dit dag en nacht, toen hij heel klein was, gij die zijn eerste schreden hebt bestierd en sedert jaren hem vertroetelt en bemint!’
Verdiende lof ontroert het hart der braven en brengt tranen van voldoening in hun oog. Fernande keek hem aan, geheel bewogen en nu waagde zij een voorstel, onbewimpeld en driest:
‘Zend hem naar een katholiek college, hij zal er spoedig godsdienstig onderricht ontvangen, vlugger dan in een wereldlijk gesticht. Eens dat hij zijn eerste communie gedaan heeft, kunt ge met u zelven beraadslagen, waarheen ge hem stuurt en welke richting ge aan zijn opvoeding geeft.‘
Hij boog het hoofd: hoe kon hij opstaan tegen zooveel vereende strijdkrachten: zijn schoonouders, zijn dierbare Fernande en de heerschappij, welke zijn omgeving zelve op hem oefende: de openbare meening verpersoonlijkt door Marie, door Petrus en door Kathelijntje? ja Kathelijntje, hoe vreemd het klinken moge, hij schrikte terug voor de blaam van dien bezoldigden huistiran.
Nog niet dadelijk gaf hij toe evenals een gebroken tak niet eensklaps valt, maar met vezel na vezel verscheurd, eindelijk nederploft.
Voordat October kwam, was alles vastgesteld: Gaspard zou naar 't college gaan, maar - kleine vergoeding aan het offer van vaders overtuiging gebracht - niet
| |
| |
in de naaste stad noch zelfs in de provincie, ver in het Walenland.
De knaap was overgelukkig. Beide ouders zouden er hem heenbrengen. Fernande had met moederlijke zorg zijn uitstel beredderd, en in zijn koffer stak op plaatsen, die hem waren aangeduid, meer dan eene voor Mathijs verheimelijkte versnapering. Hij van zijn kant was niet in gebreke gebleven: een beursje met enkele goudstukjes lag, buiten haar weten door papa ter hand gesteld, in een verborgen vak van zijn valiesje, en alle twee achtten ze 't zich ten plicht den knaap alleen te spreken met ernstige vermaning voor de toekomst en zijn levensregel.
‘Pas op, Gaspard,’ zei hem Fernande plechtig, ‘pas op dat ge niet vergeet te bidden 's avonds en 's morgens, niet vergeet uw kruis te maken met gewijd water; dat ge uw schapulier, die u voor onheilen beschermen moet, nooit aflegt; dat ge uw vertrouwen op Maria stelt; uw rozenkrans onderhoudt; uwe oversten eert, en uwe ouders blijft liefhebben en indachtig zijt in uw smeeken tot God. Weet dat zijn blik in alles doordringt en uw heimelijkste gedachten kent.’
Van een anderen kant waarschuwde hem zijn vader in 't geheim met gezag:
‘Gaspard, ge wordt een groote jongen. Ge verlaat ons dak om onder vreemden te gaan, waarschijnlijk om hier enkel nog tijdelijk terug te keeren; de ernst des levens roept u. Verloochen nooit de grondbeginsels
| |
| |
van eerlijkheid en deugd, welke u zijn ingeplant. Leg u met vlijt toe op de studie, door haar moet ge eens een man worden en uw stand in de maatschappij behouden.’
Gaspard knikte, met gebogen hoofd voor de knieën zijns zittenden vaders blijvende staan.
Deze aarzelde een oogenblik, dan vatte hij moed en herbegon: ‘Om redenen, welke het niet past u hier te verklaren, gaat ge in een katholiek college in stede van in een wereldlijk gesticht. Ge zult er de voorschriften van den godsdienst moeten volgen en uw eerste communie doen. Later zult ge begrijpen, dat al dit uitwendig vertoon niets met de reine zedenleer te maken heeft en vaak als oogverblinding in hare plaats staat. De natuur gehoorzaamt aan vaste wetten, die niet door verzuchtingen of ceremonieën worden verkracht. Men heeft u geleerd en zal u nog voorhouden, dat de Zoon van God op aarde gedaald is om 't menschdom te verlossen. Doch, geloof mij, het Heelal is veel te groot, is te oneindig, opdat een Opperwezen zich met onze kleine, nietige wereld in 't bijzonder zou bezighouden. Van hetgeen ons te wachten staat na dit leven, en of er voor ons persoonlijke opstanding zal wezen, weten wij niets; geene enkele kracht kan in de schepping vernield worden., Gewis zal wat ons nu bezielt tot andere doeleinden worden aangewend. Wij onbewust daarvan blijvend. Alles is mysterie rondom ons; maar zeker is het, dat wat men ons voorspelt van hemel, hel en vagevuur, phantasie en uitvindsels zijn.’
| |
| |
En aldus dubbel, tegenstrijdig toegerust vertrok de knaap naar 't college van X. in het Walenland.
|
|