| |
XXVIII
Het was een zeer heete hoogzomerdag.
Mathijs bleef bij uitzondering na 't noenmaal tot den volgenden morgen thuis en, daar Fernande ongaarne Gaspard lang aan vreemde zorgen overliet, had ze van de gelegenheid gebruik gemaakt om boodschappen in de stad te gaan doen.
Des avonds zou ze terugkeeren.
Het scheen hem vreemd aan tafel zonder haar, vreemd en ledig de plaats waar zij zat. Het was alsof alles, wat er noodig bijbehoorde, eensklaps verdwenen ware, alsof de stilte drukkend werd zonder haar, ofschoon ze weinig en niet luid te spreken placht. Hij stak een sigaar op aan het bescheiden dessert, antwoordde verstrooid op het gesnap van Gaspard en keek droomerig de wolkjes, die hij blauwkronkelend maakte, na.
Hoe traag verliep toch heden de tijd! Waren de
| |
| |
uren nu dubbel lang? Hij had zich verheugd, in het vooruitzicht van een namiddag vrijaf, als een losgelaten schoolknaap en toch genoot hij niet. Hij weet het niet aan hare afwezigheid. Het had hem niet gebelgd, dat zij het huis verliet toen hij er in kwam: de beiden hadden steeds maar eéne gedachte: het welzijn van Gaspard, maar eéne bekommernis: de zorg voor zijn behoud.
En nu verdroot Mathijs zich. Hij die het zoo gelukkig achtte eens van beslommering vrij te wezen....
‘Kathelijntje,’ vroeg hij aan de meid, die afdiende, ‘heeft mevrouw met zekerheid gezeid, dat ze eerst met den laatsten trein terugkwam?’
‘Ja, mijnheer, om half negen uur.’
Onwillekeurig loosde hij een zucht.
‘Ik zou even kunnen gaan zien aan den trein van zes uur,’ murmelde hij, luid denkend.
‘Onnoodig, mijnheer,’ drong 't oude meisje aan, en het verveelde hem, dat gezegde, net als had zij over het vroeg of laat terugkeeren daardoor beslist.
‘Wij gaan eens in den tuin,’ sprak hij tot Gaspard, na traag zijn koffie bij kleine slokjes te hebben verorberd.
‘Uw hoed op, jongen,’ en hij zelf trok het fijne elastiektouwtje onder de kin van 't knaapje. Hij ook nam zijn grooten stroohoed.
Wat was het brandend heet op dat namiddaguur! De zon zat hoog en scheen verblindend op het zandpad.
| |
| |
Zij stak de geraniums in rooden kolengloed, deed het reeds harde buksgroen als metaal blinken en - te fel voor de rozen - boog ze hun kopje verslapt en deed hun uitplukkende bloembladen, reeds ontkleurd, ten gronde zijgen. De aarde van 't perk was gebarsten, hard en dor. Het gras - niet bij tijde oversproeid - was hier en daar bruin verzengd. Bijen gonsden vlijtig in en uit de bloemenkelken kruipend, bolletjes was aan de achterpootjes torsend, terwijl de vlinders - kinderen van pracht en werkeloos - enkel op zelfgenot tuk, hun rijke kleuren op afgevallen, half opgevreten vroegrijpe peren tentoonspreidden, bestendig de vlerken in de zon open- en toewuivend, of hoogwegdwarrelend om weer te komen, en met hun lange slurf in 't hart der bloemen diep een liefdezoen te geven.
De uitgevlogen zwaluwjongen – vijf of zes in getal - zaten op een verdorden tak van den volgeladen appelboom en werden daar ter plaats reikhalzend, schreeuwerig-gretig door de af en toevliegende ouden geaasd.
Gaspard had wegens de hitte vader's hand losgelaten en stapte stil als een wijs, bezadigd ventje naast hem. Doch in eens sprong hij terzijde en, voordat zijn begeleider bemerken kon wat er ophanden was, had hij een haastig voor hun voeten voortvluchtenden loopkever met een ruwen stamp vertrapt.
Het kind was ontwaakt in hem, het gruwzaam kind, dat genot vindt in 't schouwspel van 't lijden en stoort, verwoest en doodt wat in zijne macht is.
| |
| |
‘Hé, wat hebt ge daar gedaan, stoute jongen?’ vroeg Mathijs, onthutst en verschrikt.
De kever lag erbarmelijk verminkt, de dekvleugels, goudgroen glanzend, gesplitst, het borststuk vermorzeld, een witachtig moes er uit pruisend. En het insect, aan hetwelk de natuur de klacht van 't wee geweigerd heeft, strekte in stomme foltering de hoekige pooten krampachtig uit, terwijl zijn kinnebak in doodsnood open- en toeging.
‘Ziedaar uw werk,’ berispte de vader, pijnlijk aangedaan, op een toon van streng verwijt. Maar Gaspard, ontoegankelijk voor medelij lachte, met guitenboosheid, om zijn euveldaad.
‘'t Is maar een beest,’ zei hij eindelijk.
‘Een beest dat lijdt en voelt als gij, een schepsel wonderbaar volmaakt, genietend van zijn leven en zijn vrijheid in de mooie zomerzon en dat ge moedwillig, onmeedoogend en onnoodig ombrengt. Het heeft evenveel recht als gij op 't voorbestaan.’
‘De beesten zijn geschapen voor het nut en het pleizier der menschen, het staat in 't boekje dat mama mij voorleest,’ weerlegde Gaspard - niet gewend aan blaam noch bestraffing - neuswijs en onbevreesd voor tegenspraak.
‘Hoe zoo? vertel mij dat eens?’ vroeg Mathijs benieuwd, verbaasd over een dergelijke theorie.
En Gaspard zei: ‘De paarden zijn op aarde gesteld om de lasten van de menschen voort te trekken; de
| |
| |
koeien om melk en boter te geven; de vogelen om de menschen te verblijden door hun gezang; de hond is aan den mensch gegeven om hem te streelen en getrouw te zijn....’
‘Genoeg, genoeg!’ onderbrak hem de vader.
‘Juist zoo, heel de schepping is daar tot baat en voldoening van den mensch,’ voegde hij er spottend bij, en toen ernstig: ‘Neen, mijn kind, weet dat de mensch maar een wezen als al de andere uitmaakt, sta hij ook wat hooger dan de overige van het dierenrijk. Hij is als zij - die hem ondergeschikt zijn - aan al de gebrekkelijkheden en de lichamelijke ellenden onderworpen. Hij leeft, lijdt en sterft als zij, in het Heelal telt hij voor niets meer mede dan het geringste insect.’
Dat was te hoog voor Gaspard. Hij begreep niet wat zijn vader bedoelde; maar het werkte onaangenaam op zijn geest. Het wierp zijne enge leerstelsels om; het zaaide twijfel in zijn hart: mama zei het aldus, papa zei het anders.... wat dan? Wie sprak de waarheid? Liegen was verboden. Vergissing bij zijn ouders kon hem nog in 't breintje niet. En in gedachtenverwarring schreed het kleine ventje in de schelle zon naast zijn grooten, geërgerden vader voort in den blakenden tuin.
De avond bracht verkwikking aan.
De dagen waren korter reeds: begin Augustus, - en het blauw des hemels was in toon verdiept, het groen in kleur verzwaard, toen Mathijs, altijd met zijn
| |
| |
kind, Fernande aan 't station ging afhalen. Werklieden keerden van het veld terug, de sikkel of de spade op den schouder, den stroohoed achteruitgeschoven, het hemd op de borst open. De zon schoot hare laatste onschadelijke stralen naar de korenschoven af, die ‘gestuikt’ op 't stoppelland, purperen en gouden tinten aannamen; al de drievoudige bladerkens op 't klaverland waren in sluimer toegeloken; onzichtbare krekels sjirpten er hun eentonig lied; de voet zonk in 't verkoelde zand en deed het opstuiven; een welkome frischheid woei de wangen aan.
Daar naderde de trein, daar stond hij stil op 't oogenblik dat Mathijs -nauwkeurige tijdberekenaar - aan de ingelegde balie verscheen. Te laat nochtans om een ingangskaartje te halen en bij 't uitstijgen een hulpzame hand toe te reiken.
Onnoodig bovendien: lenig, vlug als een vijftienjarige wipte Fernande de trede af, een klein pakje vasthoudend. En zijn oog nam haar waar: heel roze-kleurig als het avondrood haar grijs costuum en haar gelaat zacht overgloorde. Hij werd getroffen door haar gezonde schoonheid en den glans van geluk, welke als een aureool van haar uitstraalde.
Zij glimlachten elkander aan. De knaap vloog haar om den hals en voor één zoen, dien hij haar gaf, kreeg hij er vele weder.
Er werd gevraagd naar bijzonderheden tehuis, geklaagd over de hitte en hoe dompig het was in de stad, de
| |
| |
meeste groote woningen gesloten, de straten leeg van wandelaren, en hoe verheugend het scheen weder naar buiten te mogen keeren!
Gaspard ging tusschen beiden en hield van elk eene hand vast. Mathijs voelde een blijdschap voor dat wederkeeren, die hem, indien hij er op had nagedacht, onbegrijpelijk zou voorgekomen zijn: hij was toch bijna den ganschen dag alleen, geheel aan zijne bezigheden overgegeven; hij merkte dat nooit. Nu wel, misschien, omdat hij altijd afwezig was en zij het nu geweest was.
De atmosfeer waarin zij leefde en zich bewoog was hem onontbeerlijk geworden; hij wist het nu nog niet, maar ademde 't genot in van haar tegenwoordigheid als iets nieuws na de tijdelijke, nederdrukkende berooving.
Fernande was tè vermoeid, Mathijs tè stilzalig om veel te spreken. Na de eerste opwekking van 't wederzien schreden zij schier zonder woordenverwisseling langs de thans donkergroene akkers en de grauwe, nauw nog hier en daar met verdoofd goud aangestipte schovenstuiken huiswaarts, met het vooruitzicht van een gezellig maal en een vreedzamen, kalmen avond.
Gaspard maakte speelschewijs voor zich uit groote stappen evenals zij, naar zijn voetjes kijkend, toen zag hij naar den westerhemel op, waar over 't bleeke blauw een fijn verguldsel nog te zweven scheen:
‘Het sterreken gaat ook mede,’ merkte hij op.
Venus in al haar stillen gloor zat in den lichtkring dien de zon had nagelaten.
| |
| |
In 't Westen ook maar hoogerop schitterde Arcturus, zoozeer, zoo onverpoosd, dat hij herinnerde aan een gouden wiel, dat vonken afgeeft door de snelheid van zijn zwaai. Boven hun hoofden schier breidde de Sterrenzwaan haar wijde vlerken uit, een scherpen driehoek vormend in het uitspansel met de blauwoogige Wega die hare lier torste, en Altaïr - den Arend - lager zwevend naar den grond. En naarmate de duisternis toenam, tintelde heel het firmament met diamanten spijkers klein en groot doorboord....
Terwijl Fernande boven was om zich te verkleeden nam Mathijs, wachtend aan de gedekte tafel, Gaspard op de knie.
‘Wat zeidt ge daar van een sterreken dat ook medeging?’ begon hij. En daar het kind niet wist wat hij bedoelde en schuw opkeek, bloohartig door het ernstige van zijn toon, hernam hij: ‘Weet ge wel wat de starren zijn?’
‘Het zijn de oogjes van de engelen, welke van uit den hemel kijken naar de aarde om te zien of de kindertjes braaf zijn en op hun tijd slapen gaan,’ zei de knaap trouwhartig met de blikken op zijn vader gericht.
‘Al prullen,’ sprak deze, ‘er bestaan geene engelen, behalve de goede kinderen, aan welke men dezen naam geeft. Er bestaat geen hemel.’
‘En ook geene hel?’ vroeg Gaspard.
‘Ook geene hel.’
| |
| |
‘En geen vagevuur, waar de stouten tijdelijk branden moeten?’
‘Neen, neen.’
Maar het kind hield vol: ‘Er is zeker eene hel, waar de boozen voor eeuwig in het vuur liggen, mama heeft het gezegd. Het is eene plaats onder de aarde.’
‘Er is noch onder noch boven in het Heelal,’ beleerde hem zijn vader, ‘onze wereld is een groote bal, bijna heel rond en die rondom de zon draait; de groote, stille ster, die ge zeidt met ons mede te gaan, is ook zulk een bal, men noemt zulke planeten en zij ook wentelt rondom de zon. De andere, tintelende sterren zijn zonnen, maar zoo ver, zoo ver van hier dat ze klein schijnen. Andere voor ons onzichtbare van die bollen loopen er ook omheen. Onze planeet en al de andere hemellichamen zweven in 't ruim. Waar zou die hel dus onder ons kunnen zijn?’
Van die verklaringen begreep Gaspard niets. Maar een oneindig weegevoel beving' zijn hartje, waar met roekelooze hand de bloem der poëzie een knak kreeg, waar het vertrouwen in de godsdienstleer werd omgeschopt - en terwijl de traantjes langs zijn wangen biggelden, leunde hij het hoofdje tegen vader's schouder aan.
‘Pedant!’ verweet deze zich zelven, zijn zoontje met gehuichelde vroolijkheid sussend.
Fernande trad binnen.
‘Waarom schreit dat kind? Wat is er gebeurd?’
| |
| |
onderzocht ze, met moederlijke verdedigingszucht op de groep toetredend, de handen reeds beschermend uitgestrekt, verwijt op 't aangezicht.
‘Niets, niets,’ sprak Mathijs, glimlachend zonder lust daartoe, ‘niets anders dan dat ik een ellendige schoolvos ben, die zwakke breintjes kwellen wil.’
|
|