Adelar! niet waar, Suzanne, gij moet het u ook herinneren?’ zei zij, zich als laatste middel tot deze om ondersteuning wendend.
Suzanne had tot dusverre rustig aan tafel gezeten en hare koffie gedronken.
‘Neem plaats, Charlotte,’ zei zij en schonk haar ook een kopje in en bood haar een bord met koeken aan.
Doch Charlotte antwoordde ‘neen’, dit koortsig afwijzend. ‘Welaan,’ bad zij, weder tot Adelar sprekend: ‘laat ons elk voor de laatste maal een paar duizend franken opzenden, daarmede kunnen zij iets aanvangen en hunne arme, unschuldige kinderen verzorgen.’
‘Geen centiem,’ zei Adelar, en Suzanne bevestigde zijne uitspraak door hare stilzwijgendheid.
‘Ach God, maar wij kunnen hen toch in den nood niet laten!’ jammerde zijne moeder.
‘En gij zelve, als gij u gansch voor hen hebt geruïneerd, wat zult gij dan doen?’ vroeg Adelar.
‘O, dat is mij om het even, ik denk daaraan niet,’ zei zij, opzettelijk in hare moederfierheid overdrijvend, ‘ik heb nog mijne juweelen, mijne diamanten oorringen van tante, ik zal ze verkoopen voor mijn arm kind, en’, voegde zij er als tergend bij, ‘wanneer ik niets meer bezit, welnu, dan zal ik ook bejaard genoeg wezen om in een gesticht voor oude vouwen opgenomen te worden.’
‘Charlotte zet u toch,’ bad Suzanne om de opgewondenheid harer nicht te dempen.