en bijzonder misnoegd was Madeleine, omdat hare ouders geen lid waren van Casino noch Dierentuin. Zij was verlekkerd op de wekelijksche concerten, welke in deze twee maatschappijen plaats hebben en waarheen hare vriendinnetjes gingen. Tevergeefs had zij haar vader gevleid, en op den ouden, haar bijgebleven schooierstoon gevraagd: ‘Toe, paatje, toe, paatjeke,’ hij wilde niet.
Suzanne bemerkte met misnoegen, dat haar dochtertje, dat zoo voornaam wilde zijn, zich op eene gansch niet voorname wijze, op straat, ter zijde in alle groote glasramen spiegelde, en haar wel eene aanmerking dorst maken, wanneer zij eene geringe bekende groette. ‘Mama, spreek toch geen vlaamsch, als de menschen het hooren,’ ging het, zoodra Suzanne zich van hare moedertaal bediende. Een pakje, hoe licht ook, dragen, hield Madeleine voor de grootste vernedering, en gebeurde het, dat hare moeder, ondanks haar beknibbelen, zelve eene kleinigheid in een papiertje gewikkeld naar huis bracht, dan werd Madeleine onverdraaglijk: ‘Maar, mama, ik ben beschaamd, haast u, dat wij binnen zijn; indien wij nu maar de Terdoncken of de Van Elderen niet ontmoeten!’
Wat Suzanne dacht, mocht zij niet uitspreken.
Erger nog was het gesteld, wanneer haar weg door een onaanzienlijk steegje leidde, waar vrouwen aan de deur zaten en kinderen speelden.
‘Foei,’ zei Madeleine, ‘aïe, hoe onaangenaam, kom