verscheen: zij was groot, zeer geel van aangezicht, met zwarte wenkbrauwen en droeg een blauwen bril; haar neusje was scherp, haar lippen dun. Zij boog, vroeg wien zij de eer had te spreken, en de knaap begreep, dat hij onwellevend had gehandeld door zijn kaartje niet af te geven.
Zij zaten recht over elkander.
Pierre, een weinig van zijn stuk gebracht, herstelde zich echter nog al spoedig, maar hij bleef toch in zekere mate bevangen: deze vrouw met haar zelfbeheerschend voorkomen, haar witten doek, die haar voorhoofd, en een deel van haar aangezicht bedekte, en met hare blinde brilglazen, dof en schaliëachtig als de platte, glanslooze diamantsteenen van sommige boerinnekruizen, boezemde hem ontzag in.
Hij vroeg weder om juffrouw Madeleine Vonk te zien, en daar de non, op nader bescheid wachtend, een verlegenmakend stilzwijgen bewaarde, voegde hij er bij, dat hij haar neef, en door hare ouders met eene boodschap gezonden was, tevens het op zijne knieën liggend pakje aanduidend.
‘Zeer goed, mijnheer,’ klonk het langzaam, terwijl de non opstond, ‘ik zal het aan juffrouw Vonk overhandigen.’
Dit had de knaap niet verwacht.
‘Madame, kan ik haar zelve niet spreken?’ vroeg hij.
‘Het reglement verbiedt zulks op dagen, die er niet voor zijn bepaald.’