wist, dat zij er goed verzorgd, zeer wel onderricht, en met voortreffelijke begrippen van zedeleer opgevoed werden. De juffertjes waren er zelfs op zulk een hoogen trap van taalkunde, dat zij onder elkaar op zekere dagen hoogduitsch en engelsen moesten spreken. Hoe deze talen er gesproken werden, was niet door hem onderzocht, hetgeen overigens moeielijk geweest ware, daar hij ze zelf niet machtig was.
Madeleine had haar verdriet op hare kamer uitgepruild en uitgeweend; thans was zij weder dezelfde: vroolijk en vol levenslust, wel grillig soms, wel trotsch met de dienstbode, doch lief ten opzichte harer pleegouders; zij kon bijzonder goed met haar vader omgaan en hem met ‘Paatje’ en ‘Paatjeke’ - de dubbele verkleining van de benaming papa, - toespreken en streelde hem op de wangen en sloeg hare armen om zijn hals en vleide hare moeder en verkreeg alles, wat zij wilde in betrekking op het uitzet voor hare kleederen.
‘Dat kind is zoo kwaad niet, als men wel voorgeeft,’ maakte hij de verzoenende opmerking, toen hij alleen was met Suzanne, ‘wie weet, of al deze geschiedenissen van bedrog niet overdreven waren, en och, zij is te jong, al was het zoo, om er gansch het gewicht van te beseffen.’
‘Inderdaad,’ sprak Suzanne, ook weder tot genegenheid bewogen, ‘wij zijn wellicht wat streng in ons oordeel geweest. En - ik vind het toch niet mooi