hare leiding ontwikkelde. Zij was er fier op het meisje aan de hand te nemen langs de straat, zij bemerkte, dat de voorbijgangers haar bewonderend nastaarden en dacht: ‘Nu meent gij dat dit mijn kind is!’
Over zijne toekomst konden zij zich ook genotvol onderhouden: ‘Wij hebben geene naastbestaanden, heel onze fortuin zal voor Madeleine zijn,’ zeiden zij.
‘Ik wil, dat zij eene groote geleerdheid verkrijge,’ sprak Adelar, ‘daar moet eene uitmuntende vrouw uit groeien.’
‘Maar tevens eene goede huishoudster.’
‘Natuurlijk,’ was zijn antwoord, ‘daarvoor moet gij zorgen, Suzanne.’
Van nu af aan bespraken zij het, of zij het meisje naar eene kostschool zouden zenden of les aan huis laten geven, en op welken ouderdom zij haar uithuwelijken zouden. ‘Achttien jaren,’ meende hij. Maar Suzanne riep: ‘Neen, neen, wat denkt gij wel? Ik wensch ook eenig genot van mijne dochter te hebben, aleer zij mij voor goed verlaat; niet voor haar één-of twee-en-twintigste jaar stem ik in haar huwelijk toe,’ en zij maakte zich driftig, als ware zij met eene onmiddellijke scheiding bedreigd geworden.
‘Zij is licht van geest, levendig van karakter, misschien zal ze wel wat onbezonnen wezen,’ meende glimlachend Adelar, fier op zijne menschenkennis.’
‘Nu, wij zullen haar toch in hare liefde niet dwars-