gen. Was het iets, dat zij reeds wist, dan antwoordde zij heel bedaard, als de knaap binnen kwam geloopen met zijne nieuwmaar - want de deur stond altijd op de klink, een ieder had er vrijen toegang:
‘Wij weten het al,’ en deze moest dan teleurgesteld vertrekken.
Thans was het niet zoo; de tijding dezer benoeming, die hij zooeven had aangebracht, was iets belangrijks: Leander De Knuist was daarenboven de eigen neef van haar overleden echtgenoot, den ‘baas’, zooals zij hem noemde.
‘Gij moogt kiezen,’ zei zij aan den knaap, die op zijne belooning stond te wachten, ‘een halven cent of een boterham.’
‘Bazin, geef gij mij een boterham,’ sprak het kind, na eenige bedenking.
‘Use, geef er hem eenen.’
Deze ging naar de kast en nam het brood. Tante Clemens volgde hare bewegingen met het oog.
‘Use, ge smeert hem zoo wreed vet,’ merkte zij op. ‘Use, ge hebt hem zoo wreed dik gesneden,’ sprak zij nog met spijt, toen de kleine reeds met den boterham weg was.
Doch dra weder den loop harer onderbroken gedachten volgend, herhaalde zij:
‘Wel, wel! wat zal hij gezind zijn: koster en orgelist! en later al het was in de kerk! want de weduwe van zijnen voorzaat zal het toch tegen hem niet kunnen uithouden voor de levering; zie; voor haar spijt het mij nog.’