Idonia
(1891)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 164]
| |
XXIIIZoo kwam allengs het voorjaar aan met tenger groen en vroege bloemen. Welhaast zou Richard in vacantie zijn; en de vreugd van Laure hem weer te zullen zien was met eene zekere spijt vermengd. Idonia moest uit het huis blijven, als hij er wezen zou; hij mocht niet vermoeden, dat zijne tante zich het dochterken van Gijelle aantrok: hij zou het mogelijk aan zijn oom uit lichtzinnigheid verklikken. En wie weet wat hinderpalen er oprijzen zouden! Intusschen gaf zij vlijtig hare lessen, in den noenstond thans, want er waren geene lange avonden meer. Het weder was zoo mooi, dat ze soms met open venster zaten, en reeds een paar malen onmiddellijk na het eten, terwijl de burgemeester op zijn zetel ingedommeld was, het priëel tot studiezaal verkozen hadden. | |
[pagina 165]
| |
Daar scheen de zon warm koesterend door de even bottende, dooreengestrengelde twijgjes; daar hoorden zij de meerle in 't verdere sparrenhout slaan; daar ontwaarden zij den eersten vlinder - den gelen lentebode - die doelloos ronddwarrelde; daar zagen zij - twijfelend nog - de eerste zwaluw voorbijschieten, wier gekwetter ergens op een drogen boomtak, welhaast zekerheid over haren terugkeer gaf. En de pen hield op met schrijven; de blik dwaalde weg; de wimpers loken half; het boek bleef toe; het gesprek zelf hield op, in de genoegelijke, zinverdoovende bedwelming der scherpe Aprillucht. En Laure dacht aan het kind aan hare zijde, dat zij uit het onheil had gered, dat door haar toedoen een eigen bestaan hebben zou... Welk bestaan? Het lot van een werkmeisje? Laure zat met haar aan dezelfde tafel; zij kuste haar op het voorhoofd bij het binnenkomen en het afscheid; zij wekte door hare zetten dien jongen zilverlach, getuige van bevattelijkheid en geestesharmonie tusschen beiden, of deed een traan des gevoel in die schoone, groote oogen wellen. Ja, zij had Idonia tot zich opgeheven.... en later en nu aldra, wat moest er van haar werk der beschaving en zielsveredeling geworden? | |
[pagina 166]
| |
Wellicht een misnoegd gemoed, een vreemdsoortige samenstelling van hooger streven en onmogelijke bevrediging in een kring, waartoe het lot haar begunstigde doemde. Die gepeinzen drongen zich meer dan eens aan de weldoenster op. Was het wezenlijk een geluk, half uit de volksklas met al haar lijden te worden getrokken, en is het niet beter nooit een besef van iets hoogers te hebben gehad, voor wie terug moet in den poel van grofheid en onwetendheid? Laure wist het niet; maar hare inzichten waren goed geweest; die overtuiging troostte haar en nog eene andere: het werkmanslot, met al zijne ruwheid en zijne lasten, bleef toch immer verkieslijk boven de domplucht van 't gesticht, die alle levensuiting in de kiem versmacht. Het kon niet anders... en zij boog het hoofd voor de beslissing van het noodlot. ‘Wat geeft de zon reeds warmte!’ zei Idonia, uit een halven sluimer geschoten, lachend aan hare oogen wrijvend. ‘Ja, wij zijn hier door de sparren voor den Noordewind beschut, en er is nog geene schaduw boven ons hoofd om de zon te dekken,’ antwoordde Laure, verstrooid. | |
[pagina 167]
| |
‘Maar zie toch eens, o!’ zei Idonia, weder heel wakkerheid en beweging, ‘hoe alles verandert is, hoe blond reeds gene populierenkruinen! hoe dik de botten op 't priëel reeds zijn! Weet gij het nog, madame, toen wij eenige dagen geleden kwamen, dat het zelfs te koud was om hier neer te zitten?’ ‘Inderdaad,’ sprak Laure en genoeglijk blikte zij het meisje na, dat, wat verder gehuppeld, krakend dorre takjes afbrak, nu zoo schamelijk in 't oog springend tusschen 't herkiemend groen op de theeboompjes.Ga naar voetnoot1 Ja, er was verandering gekomen. Hoe? sedert wanneer? Men kon het niet zeggen. De verledene week stond alles nog zwart en naakt en doodsch, zooals het heel den winter had gestaan. En toch moest er gedurende dien tijd van verkleumde rust eene heimelijke werking, eene onmerkbare voorbereiding in de natuur hebben plaats gehad; want de eerste lentezonnestralen waren bij machte om ten allen kant, als met eene tooverroede, het nieuwgeboren leven te doen opstaan, dat weldra in weelderige overweldiging heel de aarde bedekken zou. | |
[pagina 168]
| |
Eensklaps daagde de gestalte des burgemeesters aan het andere uiteinde der lange dreef op, en nog voordat Laure hem bemerkte, werd zij zijne geduchte tegenwoordigheid gewaar aan de verschuwde haast, met welke Idonia hare gesprokkelde rijsjes wegwierp, haar leergereedschap van het priëeltafeltje samengreep en in de schooltesch verborg, goeden dag wenschte en door het tuinpoortje heenijlde. ‘Arm kind,’ zuchtte Laure, naar den reeds weder gesloten uitgang kijkend, waardoor zij verdwenen was. ‘Hoe jammer, hoe jammer!’ herhaalde zij bij zich zelve, in het vermengd besef van den weerzin haars gemaals voor de afstammelinge van Gijelle, van het lot dat deze wachtte, en de trapswijze klimming harer eigene genegenheid; maar onbewust van de werking haars gevoels op haar wil, onwetend nog van het voornemen, dat er door ontstaan, en het besluit, vast en liefdevol, dat er het onvermijdelijk gevolg van moest wezen. ‘Zoo vroeg!’ zei ze tot haar man, want gewoonlijk duurde zijn namiddagdutje tot omtrent het koffieuur. Ja, hij moest immers naar de vergadering | |
[pagina 169]
| |
van den Raad, eene belangrijke bespreking: het lichten eener leening voor den nieuw aan te leggen steenweg naar Crocke. Zij ging met hem langs den wegel, achteloos een welriekenden bloementros der sieraadaalbessen in de hand wrijvend. De teedere rozekleurige perzikebloemen bedekten den zonnigen muur in overvloed, en zij bespraken het, hoeveel er beloofden op te staan, en hoe noodig het wezen zou ze uit te dunnen, opdat de blijvende vruchten des te schooner en sappiger zouden zijn... |
|