Het hoofd van 't huis
(1883)–Virginie Loveling– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Het hoofd van 't huis.I.‘Vrouw Mande is dood!’ riep de bakkerin, het straathekje van de mutsenwaschster in het dorp Zoutrode openstekend, maar zonder in huis te gaan. Deze stond op van het tafeltje, waaraan zij in de tweede plaats bezig zat, en kwam met een pijpijzer in de hand toegeloopen. - ‘Is ze al dood! Wel Heere toch! en gisteren maar berecht zijn!’ sprak de reeds bejaarde meid: zij zag bleek van aandoening over het vernemen dezer tijding, doch herstelde zich aldra: ‘Kom binnen,’ hernam zij tot hare buurvrouw. | |
[pagina 2]
| |
‘Ik mag niet, ik moet mijne deur gadeslaan. - Ja, ja, ze is er ook geweest,’ ging deze voort, ‘zie,’ het hoofd weder naar buiten wendend, ‘de vensterluiken worden toegestoken en ginder komt de kerkbaljuw reeds met de vanen.’ - ‘Is dat de Juffrouw uit de oliestamperij,’ vroeg thans met vreemden tongval eene jonge moeder met een kind op den arm, uit de woonkamer der waschster tredend, waar zij naar heur gestreken linnen had staan wachten. - Zij was wat steedscher gekleed dan de twee anderen en in het bloote hoofd; het was de echtgenoote van den stationsoverste. ‘Ja, zie, daar ginder, uit die groote poort, die altijd openstaat met het vierkant hof, immers waar de schouw van de machien boven de huizen uitsteekt.’ - ‘En waarvan is ze gestorven?’ ‘Van het pleuris; vier dagen geleden was ze zoo gezond als ik en gij. En als men bedenkt, dat het zoo ook eens onze beurt zal wezen,’ sprak de bakkerin huiverend. - ‘Maar zeg mij nu eens,’ hernam zij op gansch anderen toon, daar hare wijsgeerige bespiegelingen op der menschen lot | |
[pagina 3]
| |
aldra der nieuwsgierigheid de plaats inruimden, ‘zeg mij nu eens, hoe dat daar voortaan zal gaan in dat huishouden met al die kinderen!’ - ‘Hoeveel zijn er wel?’ vroeg de vreemde, die nog niet lang in het dorp vertoefde. ‘O,’ zei de strijkster, ‘ik zou ze moeten tellen: eerst hebt ge Sabine, Sepken, zeggen ze altijd’ en zij glimlachte, ‘de oudste, die in het pensionnaat is.’ - ‘Ik heb ze gisteren van den trein zien komen,’ onderbrak de vrouw uit het spoorbaanhuis, ‘ten minste ik denk het, ze zeiden, dat het de dochter van den olieslager was en dat hare moeder op sterven lag; - het arme meisje schreide zoo bitter.’ ‘En dan Omer, de tweede’ zei de bakkerin, ‘en Odile, Hilaire, Valeer en Herbert en.... Alidoorken, het kleinste, - ze zijn er zeker al?’ ondervragend naar hare buurdochter, de mutsenwaschster, ziende, ‘in alles zeven.’ ‘Sepken kan hoogstens achttien jaar zijn,’ bemerkte deze. - ‘Ja, ze verschilt juist twee dagen met onze Emma, ze is achttien sedert Nieuwjaar.’ | |
[pagina 4]
| |
‘God den Heere welk een last!’ - ‘Jamaar en Mande, die niets weerd is voor de affairens, Mande, die goed is om in de herbergen te zitten; - ze zeggen bovendien, dat het drinkt,’ voegde zij er bij, het onzijdige op personen toepassend, zooals in sommige streken van Vlaanderen tot verwondering der vreemdelingen geschiedt. ‘Zulk eene werkzame vrouw, die alles bestierde en zich niet te goed kende om zelve naar de oliemerkt te gaan; al het zaad, dat er verwerkt werd, inkocht en daarenboven haar huishouden en hare kinderen oppastte, dat het een genoegen was!’ - ‘Gelukkig, dat ze eene verkleefde meid hebben, - Melia, meen ik.’ ‘Maar ze is toch van de netste niet: Juffrouw Mande heeft het dikwijls gezegd, dat ze er zoo moest achterzitten om alles in orde te houden. - ‘Weet ge wat,’ zegde de bakkerin, die met de hand op het hekje gestadig het hoofd omwendde om hare deur te blijven gadeslaan, ‘Mande is nog geen vijftig, het zal nog hertrouwen, - en ongelukkige kinderen alsdan!’ | |
[pagina 5]
| |
‘Ze zijn rijk ten minste’ merkte de strijkster op, ‘maar, och God, met eene stiefmoeder, en wie weet met welke!’ Daar ging iemand in haar huis, en de bakkerin liep zonder afscheidsgroet heen. De beide andere vrouwen traden weer binnen. | |
II.De berrie stond voor de deur; de vanen waren binnengedragen, en al de bedelaars en bedelaressen van het dorp, de laatsten grootendeels met kinderen op den arm of aan den rok, allen met gescheurde kielen, gelapte kleederen met verwaarloosde haren, barvoets of met slepende klompen, kwamen de eenen na de anderen nevens en voor het huis staan, aleer zij zich naar den dienst begaven; want er was brood op het lijk. Het zicht eener schoone begraving is een geliefkoosd schouwspel voor den behoeftigen dorpsbewoner, die zelden iets indrukwekkends te zien krijgt; daarenboven, het schielijk sterven van den | |
[pagina 6]
| |
rijke, den bevoorrechte, verzoent hem met zijn eigen lot, en doet hem met telkens vernieuwde verwondering - men zou bijna mogen zeggen bevrediging - vaststellen, dat alle menschen gelijk staan, zooniet in het leven ten minste in den dood. Gebuurvrouwen keken uit: sommigen schuchter en zich half achter haar gordijntje verschuilend, anderen met onverholen nieuwsgierigheid van op haren drempel. De familie was zooeven binnengetrokken - de dragers waren er al - en nu en dan kwam nog een verre verwante of dorpsgenoot of onbekende deftig aangekleed, en trad omzichtig zonder aanbellen in de met eene spleet openstaande deur van het sterfhuis. De klokken begonnen te luiden. Er kwam beweging in de havelooze groep voor de woning: men verdrong elkaar; de doodvanen naderden wuivend; het zilveren kruis blonk in de zon en drie priesters in zware fluweelen kleederen en koorknapen in vurig rood met groote koperen kandelaren traden de woning binnen. Elk stak het hoofd vooruit; het duurde niet lang: eene schoone kist met vergulde sieraden - het laatste prachtkleed der te vroeg gestorven huis- | |
[pagina 7]
| |
moeder, werd buiten gebracht en op de berrie gesteld, en de drie priesters traden zingend en omziende, of de stoet volgde, vooraan; de lijkbaar - thans met eenen kostbaren pelder overdekt - werd op de schouders getorscht en de olieslager trad schreiend tusschen zijne twee zonen, waarvan de oudste, een zestienjarige knaap was, te dezer gelegenheid uit de kostschool gekomen, onmiddellijk daarachter; dan volgden andere familieleden en geburen in dikken drom. ‘Hebt gij de kist gezien’ vroeg een kleine bedelaar aan eenen anderen ‘met al die schoone nagels daarop?’ - ‘O jongen,’ antwoordde deze, ‘ik heb ze al eer gezien dan gij, van gisteren avond reeds in den timmerwinkel en de nagels geteld bovendien: er zitten er honderd en acht en vijftig op,’ voegde hij er bij, zeer fier zoo goed bescheid daarvan te weten. | |
[pagina 8]
| |
III.Sabine, het oudste dochtertje zat in de woonkamer met hare nicht Letitia, welke dezelfde kostschool als zij bewoonde, en naar de begrafenis harer tante was mogen komen, - hare moeder was de eigen zuster van Mijnheer Mande. Letitia woonde in de stad Gent; hare ouders hielden een groot magazijn van verfstoffen in eene drukke straat; evenals bij haren oom waren er vele kinderen, en zij ook was de oudste. Letitia telde zeventien jaren: zij was bruin van haar met schoone helderbruine oogen en fijne trekken, die indien zij eens magerder moest worden, wellicht scherp zonden mogen heeten, doch thans door jeugd en gezondheid afgerond, in volle frischheid pronkten. Sabine, zooals men haar in de kostschool en als men fatsoenlijk wilde spreken, heette, ‘Sepken’ zooals zij tehuis werd genoemd, was van middelmatige gestalte, kleiner dan hare nicht, zeer blond, zeer dik, zeer rozekleurig. De uitdrukking van haar gelaat was goedheid en haar | |
[pagina 9]
| |
mondje vertrok bestendig tot eene lachende plooi. Thans echter niet: hare wangen waren vuurrood, hare oogschelen gezwollen van het weenen. Nu schreide zij niet meer; Letitia had geene tranen gestort, maar hield welvoegelijkheidshalve eenen zakdoek in de hand. Letitia zat rond te zien: de gordijnen waren sneeuwwit; op de vensterzullen stonden vetplanten en gele krokussen in bloei, die nog den tijd niet gehad hadden te ondervinden, dat de hand, die hen verzorgde, was verstijfd. De stove was pikzwart, als had er nooit vuur in gebrand; de koperen appels der deuren blonken als goud; het kanarievogeltje huppelde in zijn sierlijk kooitje en de zilveren vingerhoed van Tante stond op het werktafeltje nevens een half afgemaakt kinderkleed, waarop eene schaar lag, juist als wachtten zij nog op de terugkomst der vlijtige vrouw. Visietkaartjes en brieven - die eerste en grootste troost der bedrukten - lagen in overvloed op de tafel. Melia, de bejaarde meid, met eene dikke witte muts, die tot op de helft harer wangen stond, en door haar vierkant maaksel haar hoofd als van hout deed schijnen, hield het jong- | |
[pagina 10]
| |
ste kind op den schoot; zij zat wat van de meisjes verwijderd. Valeer en Herbert, nog te klein om veel te beseffen van hetgeen er omging, zaten aan een tafeltje met de kaart te spelen. Sepken en Letitia spraken niet. ‘Moeder slaapt,’ zei Alidoorken. Niemand antwoordde. ‘Moeder in den koffer gesloten,’ herhaalde het kind, dat er bij gestaan had, als de kist eene laatste maal was geopend om de doode aan de familie te laten zien. - ‘Melia, waar zijn ze met Moeder naartoe?’ vroeg de kleine na eene poos weder aan de meid, die stille tranen stortte, terwijl hij zich uit hare armen ophief. - ‘Naar het kerkeputje,’ antwoordde zij. Het knaapje was te klein om de beteekenis dezer woorden te vatten, doch dat woord klonk zoo akelig, dat het als bang het hoofd aan hare borst verborg. ‘Gij moogt dat kind niet bedroeven,’ zei Letitia. - ‘Wat duurt het lang,’ bemerkte Sepken naar de penduul ziende, ‘al een heel uur, ik | |
[pagina 11]
| |
verneem nog niets,’ hernam zij, en na eene poos: ‘hoor Letitia, de klok, zij zijn aan het graf!’ snikte het meisje zich met eene vernieuwde uitbarsting van wee aan hare smart overgevend. Letitia trad geruchtloos op de neerzittende dienstmeid toe: ‘Melia,’ sprak zij stil, ‘met eenige oogenblikken zullen de familieleden hier terug zijn, hebt gij er aan gedacht, dat sommigen van verre komen en iets zullen moeten nuttigen? Ga en haal brood en boter en kaas. - Waar ligt de wijn?’ vroeg zij. Sabine had het gehoord en gaf haar de sleutels af: zij zelve was onbekwaam om zich met iets te bemoeien. Toen Letitia in de keuken kwam, zag zij eenen der knechten met den rug naar heur gewend aan tafel zitten eten; hij had zooeven uitgespannen: hij was namelijk 's morgens met eene vracht olievaten - eene levering die geen uitstel gedoogde - naar de stad moeten rijden en nu eerst terug. De jonge, slanke kindermeid diende hem. ‘Tap mij nog eene pint,’ hoorde Letitia hem zeggen. | |
[pagina 12]
| |
- ‘Ik ben verboden u meer dan ééne te geven,’ antwoordde het meisje aarzelend, ‘en gij hebt er reeds drie gehad.’ ‘Wie zal dat weten?’ zeide hij haar geruststellend, ‘op zulk eenen dag,’ voegde hij er nog bij. De meid nam het glas aan en ging in den kelder. ‘Indien Tante nog leefde,’ dacht Letitia, doch zij deed, alsof zij het niet had gehoord. | |
IV.De plechtigheden waren afgeloopen; de verwanten kwamen binnen. Mijnheer Leonard Mande ‘Mandeken’ zooals hij veel in het dorp achterrug werd genoemd - was kort van gestalte, breedgeschouderd, rood van aangezicht, en zijn haar, dat over den nek, het voorhoofd, en dicht bij de oogen in zwarte vlokken hing, scheen als eene pruik. Zijn gelaat droeg de goedige uitdrukking van dat zijner dochter, maar er lag tevens iets dierlijks in zijnen verdwaasden oogopslag en zijne open lippen. ‘Broeder, gij moet u kloek houden,’ vermande | |
[pagina 13]
| |
hem zijn zwager, bij het hooren slaken van vele zuchten, ‘gij moet u boven uw verdriet stellen, tegen God is niet op te staan, en leven voor uwe kinderen.’ - ‘Mijne kindekens,’ herhaalde de olieslager op jammerenden toon, ‘mijne arme kindekens!’ ‘Arm zijn ze niet,’ sprak de andere, welke deze uitroeping niet figuurlijk opnam, of wellicht opzettelijk verkeerd verstond om eene zinspeling op het ordeloos karakter zijns zwagers te kunnen plaatsen, ‘maar het is nu aan u alléén voor hen te zorgen en uw fortuintje bijeen te houden. Een dergelijk onheil gebeurt overal, morgen kan het mij evenzeer treffen.’ Van Oost, de vader van Letitia, was een groote stille, deftige man, welke traag en weinig sprak, altijd zeer fatsoenlijk was gekleed en zich nooit door eenige gemoedsaandoening liet medeslepen. Hij had de begrafenis zijner eenige zuster - in het midden van haar geluk als weggemaaid - zonder blijkbare ontsteltenis noch smart bijgewoond. Hij at en dronk matig doch smakelijk bij het terugkeeren, en zat thans half omgekeerd - den reisgids in de hand houdend - met zijne | |
[pagina 14]
| |
Letitia, die achter hem stond, te beraadslagen, met welken trein zij het best terugkeeren zouden. Mande kon niet eten en dronk des te meer; de overige familieleden waren wat luidruchtiger geworden: de eenen spraken van den prijs van het zaad; een andere vertelde aan zijnen naasten tafelgenoot de geschiedenis van den aankoop van een dempig paard, waaraan hij bedrogen was; een derde voorspelde eenen slechten oogst en betwistte een punt van landbouw met zijnen tegenspreker; de knapen liepen in de kamer rond en maakten van de gelegenheid gebruik om groote stukken kaas aan de tafel te komen afsnijden; in de keuken hoorde men kindergeschrei en deuren slaan; Sabine hield de hand aan haar brandend voorhoofd en Letitia bediende de gasten als eene echte huisvrouw. | |
V.Als allen heen, de luiken toe en de kinderen naar bed waren, zat de olieslager met zijne oudste dochter bij de brandende lamp; hij was eens uitge- | |
[pagina 15]
| |
weest doch niet lange weggebleven. Hij scheen zeer weemoedig gestemd: ‘Mijn dochtertje,’ begon hij, - want hij sprak altijd met verkleiningen, als hij wat veel gedronken had, het meisje maakte er eerst later de bemerking van, thans was zij er verre van af eene neiging tot den drank bij haren vader te onderstellen, - ‘mijn dochtertje,’ en de tranen liepen hem langs de wangen, ‘zult gij uw vadertje bijstaan?’ Het meisje had behoefte aan mededeeling en vertrouwelijkheid, zijne treurnis, zoo gansch in overeenstemming met de hare, deed haar goed. - ‘Vader, ik zal alles doen, wat in mijne macht is,’ beloofde zij. ‘Gij zijt mijn oudste dochtertje en een braaf meisje, mijne andere kindekens zijn nog zoo klein!’ - dit was wat overdreven - ‘een vadertje kan hen alleen niet opkweeken, zult gij hun moedertje zijn, mijn Sabineken, mijn Sepken,’ voegde hij weenerig op streelenden toon er bij. - ‘Ja Vader,’ antwoordde het meisje. ‘Zult gij bij uw vaderken blijven, altijd, altijd?’ vroeg haar de weemoedige en halfdronken man. | |
[pagina 16]
| |
Zij knikte en weende. ‘Ook dan, als al de anderen opgegroeid en heen zullen zijn?’ - ‘Ja, ja zeker!’ beloofde nogmaals Sabine met geestdrift. Het viel haar zoo licht op hare jaren, in dit oogenblik, na zulk een ongeluk en in zulke gemoedsstemming, eene dergelijke belofte te doen. | |
VI.Sabine was in de kostschool steeds van de laatsten harer klas geweest. Zij was een jaar ouder dan Letitia en verre bij deze in het leeren achteruit. Letitia droeg al de eerste prijzen weg, en het lag buiten twijfel, dat ze ditmaal met de medalie naar huis komen zou. Doch, indien het haar gelukt was de anderen vooruit te steken, toch had zij de genegenheid van geene harer medeleerlingen verworven: de nonnen daarentegen beminden en prezen haar, omdat zij godvruchtig was, goed leerde en orde bezat. | |
[pagina 17]
| |
Sabine was de lievelinge van al de kinderen: de kleinen bijzonderlijk liepen haar na op de uren van uitspanning; zij deelde hare gekregen lekkernijen uit; vertelde vertelseltjes en speelde met hen, wanneer het haar vergund werd, als ware zij ook een kind geweest. Immer bereid al hetgeen zij bezat aan anderen te leenen of weg te geven, was het tot haar, dat elk, die iets noodig had, zich het allereerst wendde. Hare moeder, eene buitengewoon spaarzame vrouw en zorgvuldige huishoudster, had haar reeds dikwijls opmerkingen over hare te groote bereidwilligheid, waarvan misbruik gemaakt werd, toegestuurd, en Letitia, van wie nooit iemand iets kreeg tot voorbeeld gegeven. Het mocht niet baten. Zoodra Melia, de oppermeid, welke voor werkzaam en verkleefd doorging, omdat zij oud en leelijk, maar die in den grond eene luie dorpsbabbelaarster was, in de eerste week na het overlijden harer meesteres, op de straat verscheen, werd zij van al de buurvrouwen aangesproken of binnen geroepen: ‘Hoe gaat het daar nu?’ vroeg ook de bakkerin. | |
[pagina 18]
| |
- ‘Sepken blijft te huis,’ glimlachte zij met minachting. ‘En wie heeft de sleutels?’ - ‘Het,’ van het meisje sprekend. ‘'T is wat jong, 't is wat jong,’ bemerkte de buurvrouw, eerder om de meid tot vertellen uit te lokken dan uit overtuiging, ‘als het maar bekwaamheid genoeg bezit om aan het hoofd van zulk een huishouden te staan.’ - ‘Onder ons,’ zei Melia naderkomend, ‘het heet Sabine maar het is eene echte sabbeGa naar voetnoot(1). Wat wilt gij, als het er niet in gewassen is, zal men het er niet in bassen! Braaf genoeg maar het hoofd ontbreekt.’ ‘Ze zijn gelukkig, dat ze u hebben,’ sprak de bakkerin, die juist op dit oogenblik dacht, dat Melia zulk eene vuile muts ophad en zeker niet veel verrichten moest, aangezien zij tijd vond om zooveel op straat te staan. - ‘Dat denken ze niet,’ zuchtte de oude dienstmeid. | |
[pagina 19]
| |
‘En wat zegt Mande?’ - ‘Het zegt niets; de eerste dagen liep het wat bedrukt, maar het gaat uit, juist alsof er niets gebeurd ware. - Er wordt van de Juffrouw niet meer gesproken: geen kind, dat er nog naar vraagt.’ ‘Dat zijn dingen! uit de oogen uit de harten,’ sprak de bakkerin het hoofd schuddend. - ‘Wat met aarde gedekt is, is gauw vergeten,’ bemerkte Melia. - ‘Ja, ik moet eens beginnen voortgaan, het zal tijd worden om voor het eten te zorgen,’ zuchtte zij, hetgeen haar niet belette nog lang, door de bakkerin uitgeleid, aan de voordeur te blijven dralen. | |
VII.Letitia dacht het voorzeker niet, als de poort der kostschool zich weder achter haar toesloot, dat haar verblijf er ditmaal zoo kort zou wezen. Op de begrafenis van Tante Mande, had haar | |
[pagina 20]
| |
vader gezegd, dat Mama niet heel wel was, om welke reden zij hem niet vergezelde, toen hij eenen omweg van eenige uren makend, zijne dochter in het pensionnaat was gaan halen; doch dat het enkel eene verkoudheid en niet gevaarlijk scheen. Mama was zeer dikwijls onpasselijk. Het meisje bevond zich echter nog geene acht dagen weder binnen, toen zij in alle haast naar het sterfbed harer moeder werd ontboden. Zij trof ze nog levend aan doch mocht den troost niet meer genieten van haar herkend te worden. Letitia beminde hare moeder bovenmate en was diep geschokt over zulk een plotseling verlies. ‘Twee lijken in ééne familie op zoo korten tijd,’ bemerkte Mande ‘dat is te veel!’ - Vrouw van Oost was zijne zuster. Het was zonderling, dat hij dit afsterven zoo philosophisch opnam, of kwam het wellicht, omdat zijn lijdensvermogen niet groot, of door het eigen rampgeval was uitgeput? Van Oost was deftig in het verdriet als immer: hij had de begrafenis zelf geregeld, de rouwbrieven met Letitia verzonden en - niemand vergeten. | |
[pagina 21]
| |
- ‘Dat geloof ik ten minste,’ sprak hij nadenkend tot zijne dochter. Den dag na de teraardebestelling verzocht hij Letitia bij hem in het kantoor te willen komen. Hij zat op eenen hoogen stoel voor zijnen lessenaar en deed haar voor hem op eenen lageren neerzitten, als ware zij eene vreemde bezoekster geweest. ‘Letitia’ begon hij, ‘ik moet u ernstig spreken’ gij begrijpt, dat gij naar de kostschool niet kunt wederkeeren.’ - ‘Natuurlijk niet, Papa,’ sprak het meisje. ‘Letitia,’ hernam hij, ‘gij zijt geen kind meer, gij verstaat rede en zult beseffen, dat de last, die op mijne schouders drukt te zwaar is om dien alleen te dragen: ik roep uwe hulp daartoe in.’ Het meisje boog het hoofd. ‘Tranen en treurnis kunnen ons hier niet helpen,’ hernam hij, ‘wij staan tegenover eene onverbiddelijke werkelijkheid: Mama is dood, (zijne stem beefde en Letitia beet zich op de lippen om niet in weedom los te barsten bij dit woord.) zonder moeder aan het hoofd, kan het hier onmogelijk gaan, wie zal hare plaats innemen?’ | |
[pagina 22]
| |
Het meisje wachtte bescheiden naar de oplossing van dit raadsel. ‘Letitia,’ hernam de vader, ‘ik ben nog betrekkelijk jong, sommigen, in mijne plaats, zouden wellicht aan een tweede huwelijk denken; - ik niet,’ voegde hij er haastig bij, bemerkend, dat zijne dochter verschrikt opzag, - ‘ik niet, indien gij mij bijstaan wilt.’ - ‘O Papa, met al mijne macht.’ Zei het meisje. ‘Van stonden aan zult gij dus het beheer van alles in handen nemen en hier de huisvrouw zijn. - Doch dit is niet genoeg: ik moet de verzekering hebben, dat deze toestand niet wisselvallig, maar duurzaam zij; - gevoelt gij u sterk genoeg om aan alle persoonlijk eigenbelang te verzaken, om enkel voor anderen te leven, om met mij ons fortuin te helpen verdubbelen, om mij gedurende mijn leven lang tot gezelschap te verstrekken, om nooit te trouwen, Letitia?’ Zijne dochter bedacht zich eenen oogenblik: van haar antwoord hing niet alleen haar eigen lot, maar dat harer zeven jongere broedertjes en zustertjes af. Zij kende haren vader: met hem was | |
[pagina 23]
| |
niet te schertsen, wat hij zegde, zou hij volhouden; als hij haar met een tweede huwelijk bedreigde, moest hij - hoe onlangs ook weduwenaar - er reeds ernstig op nagedacht hebben - en dan vaarwel fortuin, welstand, huiselijk verkeer! - ‘Ja Papa, beloofde hem plechtig het meisje. ‘Welaan dan, het zij zoo,’ sprak de vader. - ‘Maar,’ hervatte Letitia met het praktiesch oog op de toekomst, ‘indien ik mijn leven aan het geluk mijner zusters en broeders wijd, dan moet ik ook volkomen meesterschap hier in huis bezitten; indien ik in de plaats onzer moeder treed, dan moet ik ook moederlijk gezag over de kinderen hebben.’ Mijnheer van Oost stond op en riep zijne zonen en dochters; hij stelde hen allen in eene rij langs den muur te beginnen met den oudste, een reeds bijna volwassen knaap tot aan het kleintje, dat nauwelijks alleen loopen kon: het was als een afdalende trap, waarvan met nagenoeg gelijken afstand Richard en Valentin, Florence, Arthur, Louis, Celine en Antoontje de treden vormden. ‘Mijne kinderen,’ sprak hij deftig en legde de hand op het hoofd zijner Letitia, ‘gij hebt | |
[pagina 24]
| |
geene moeder meer, doch uwe oudste zuster zal u tot moeder wezen: haar moet gij eerbiedigen en ontzien, doen hetgeen zij eischt en laten hetgeen zij verbiedt. Onder deze voorwaarde alleen is vrede en welvaart mogelijk. De kinderen keken wat onthutst op bij deze plechtige instelling van het hoofd van 't huis. Letitia glimlachte weltevreden en als het ware fier: zoo doet een jonge generaal, die voor het eerst zijne troepen in oogenschouw neemt. | |
VIII.Het was geene gemakkelijke taak, welke het jonge meisje op zich had genomen; ook besefte zij er al het ernstige van en wist, dat er volharding en wilskracht toe werd vereischt, maar wist tevens, dat zij de kracht bezat om den haar opgelegden last moedig te torschen. Letitia stelde zich aan het werk: er viel hier niet te dralen, niet uit te stellen. Hare menigvuldige beslommeringen en stoffelijke bekommernissen werkten heilzaam op | |
[pagina 25]
| |
hare droefheid en trokken hare gedachten van alle treurige bespiegelingen af. Letitia kon het zich niet ontkennen, hoe hard deze vaststelling haar viel, omdat zij den glans der volkomenheid verdoofde, welke iedere moeder, en bijzonderlijk eene onlangs gestorvene moeder in het oog harer dochter bezit: hier was in het huishouden veel te verbeteren, menig misbruik uit te roeien. De ontdekking van alles, wat verwaarloosd was, overweldigde Letitia: langswaar zou zij aanvangen, met wat zou ze beginnen? ‘Mama was ziekelijk,’ zei Mijnheer van Oost ontschuldigend, ‘zij was overlast van bezigheden en heeft in deze laatste tijden’ - hij wist wel, dat zij het nooit had gedaan en had, nauwgezet als hij zelve was, er veel door geleden - ‘alles niet zoo goed kunnen bestieren, als zij wel gewenscht had. Er moet een inventaris gemaakt worden, de notaris zal rondgaan - het is op Maandag en acht dagen vastgesteld, hier en daar zal wellicht wel wat in orde te brengen wezen.’ Zijne dochter begreep hem; zijne waarschuwing was overbodig: indien het aandenken der doode | |
[pagina 26]
| |
te zeer geheiligd was bij Letitia om over hare ordeloosheid te spreken, zoo was de eerbied zelf, dien zij haar toedroeg, een spoorslag om al de onregelmatigheden van dezer onhandig bestier zoo spoedig mogelijk te doen verdwijnen. Eerst en vooral moest gezorgd worden voor de rouwkleederen. Het was eene heele zaak, omdat het huisgezin zoo talrijk was. Letitia vroeg aan niemand raad: de grooten zoowel als de kleinen, haar vader en Antoontje, allen stonden op gelijken rang voor wat de keuze der stoffen en de snede aanging, en indien een zusje pruilde, of een broertje misnoegd eene opmerking maakte over hetgeen hun was toebedeeld, zoo werd er niet de minste rekenschap van gehouden: Letitia was onverbiddelijk. Als zij allen op de uitvaart de eenen na de anderen rond de lijkbaar hunner moeder met hun brandend kaarsje ten offer gingen, had de aanblik hunner zwarte kleederen wel iets treurigs; doch niettegenstaande hunne stille ingetogenheid, was het genoeg te bespeuren aan hunne levenslustige blikken, aan hunne frissche kleur en aan hunne flinke gestalten, dat het onweer over de hoofden der kleintjes was heengegaan zonder hen | |
[pagina 27]
| |
te treffen en de grooteren er niet door geknakt waren, - dat de jonge scheuten weelderig tierden, ondanks het verdorren van den moederstruik. Letitia had iets fiers in de houding: de verantwoordelijkheid, welke op haar rustte, had het jonge meisje in eens tot vrouw gemaakt. Zij had gewild, dat allen in de kerk aanwezig waren, en leidde het kleine Antoontje bij de hand. Sabine was met haren vader naar den lijkdienst gekomen; thans was het hare beurt als troosteres op te treden, doch Letitia scheen geenen troost te behoeven, Sabine had haar dien ook niet kunnen geven, want de lijkplechtigheden voor hare tante hadden heftig hare eigene droefheid opgewekt en zij deed niets dan weenen. Zij was zoo zonderling toegetakeld, dacht Letitia: haar rouwfloers en hare binders hingen reeds gansch slap, als waren zij met meer dan ééne regenbui in aanraking geweest en op haar zwart kleed, dat nog de vouwen der nieuwheid droeg, was hier en daar eene vette vlek, waarin het stof gekleefd was, te bespeuren. ‘Waarom is Odile niet medegekomen?’ vroeg Letitia, hier een couvert en daar een glas op de | |
[pagina 28]
| |
gedekte tafel verschuivend: zij had iets deftigs en indrukwekkends aangenomen, dat als eene verwijdering tusschen haar en andere menschen teweeg bracht. - ‘Odile,’ antwoordde Sabine, ‘Odile had wel willen medekomen, maar... het kon niet wel zijn...’ het was klaar, dat het meisje geene leugens verzinnen kon, en hier de waarheid te verbloemen zocht. ‘Beken het maar ronduit, mijn Sepken, mijn zoetekind,’ zei Mande die met een glas portowijn in de hand stond en haar met de andere op den schouder klopte, ‘zeg het maar, dat Odileken niet mede kon komen, - ge weet, hoe de kinderkens zijn, “vervolgde hij tot van Oost gewend,” ze willen alles navolgen, wat ze zien: de jongens waren gisteren op de boomen geklauterd en het meisje klauterde hen achterna, het was Zondag, zij had haar nieuw kleedje aan en... het was gescheurd, och God, langs alle kanten! Hoeveel scheurkens waren er wel in, mijn Sepken?’ vroeg hij glimlachend, als ware het iets zeer kluchtigs geweest. - ‘Ik heb ze niet geteld,’ sprak het meisje beschaamd, want zij bemerkte, dat Letitia met | |
[pagina 29]
| |
eenen duidelijken blik van misprijzen hare bovenlip opkrulde en zij gevoelde, dat dit haar veelmeer dan hare kleine zuster gold. Terwijl Oom Mande weder met haren vader stond te praten; zegde Letitia iets in het oor der jonge Florence, dat deze niet zeer bevallen moest; zij schudde het hoofd als een stout kind en: ‘Ik wil niet, ik koom met geen leelijk kleed aan tafel,’ antwoordde zij. - ‘Gij komt niet aan tafel,’ zeide hierop Letitia, ‘de kleinen eten elders! - ‘Ik blijf, ’ verklaarde het kind. Valentin, welke in de kamer was, vond het geraadzaam ter hulp te snellen: hij legde de hand op den schouder zijner zuster en duwde haar voort, doch deze bleef halsstarrig staan: ‘Ik wil niet,’ sprak zij weder. - ‘Wat is er?’ vroeg van Oost zich omkeerend. - ‘Ik moet mij herkleeden, ik mag aan de tafel niet zitten en Richard en Valentin mogen wel en Odile, die niet ouder is dan ik, zou ook mogen, ware zij hier,’ sprak Florence met een wanhopig schreiend geluid. | |
[pagina 30]
| |
- ‘Letitia!’ vermaande haar vader, als een verwijt over hare strengheid. ‘Ga!’ sprak deze tot de kleine met uitgestrekten arm de deur wijzend; - en met dit ééne woord dwong zij het wederspannig kind tot gehoorzaamheid en haren vader tot onderwerping. Florence ging, doch hief in de gang gekomen, tot wederwraak, een luid gehuil aan. Letitia scheen zich daaraan niet te storen en knoopte even kalm als zoo even een onverschillig gesprek met het ontroerde Sepken aan. | |
IX.Letitia deed hare ronde in huis, zooals de nieuwe eigenaar zijne domeinen bezoekt. - Hare moeder was in de ouderlijke woon ingetrouwd geweest, zoodat vele oude voorwerpen er nog gebleven waren. Eerst op den zolder. Daar lag alles overhoop, als had er een gevecht plaats gehad: gebroken regenschermen, afgelegde | |
[pagina 31]
| |
kleederen, oud ijzer, vermolmde wiegen vol gazetten en boeken, gescheurd of half van de muizen opgevreten, bezoedeld van de vochtigheid en het stof; spinnewebben aan al de balken, droge palmtakjes tusschen de reten; de ruiten der dakvensters ondoorzichtbaar vuil. Eene aldaar - wie weet sinds hoeveel jaren! - geborgen keukenstove stond in het midden gansch vervallen: groote gaten waren in de buis zichtbaar, en de tang en het daarop liggend koterijzer gansch beroest en ruig. De bak was er uitgetrokken of gevallen en asch en grijm lagen in het ronde op al de omliggende voorwerpen verspreid; oude vuurpotten, waarin zich nog kolen bevonden, zonderlinge kaarspannen, waaraan nog groene roetdruppels kleefden, stukken vensterglas, langshenen den muur geplaatst, weegschalen, looden gewichten, spinnerokken, - wat vond zij daar al niet! Tot prachtige antieke porseleinen teljoren toe, sommige geheel, andere met stukken uit; heele pakken solferpriemen, oude maten en wollen sargiën vol mottegaten! In eenen hoek stonden veel ijdele flesschen: zij hief er eenige van op, in sommige was er nog vocht. Zij trok het kork af en rook er | |
[pagina 32]
| |
aan; het was verduft doch roodachtig gekleurd, als zij er wat van uitgoot: dat moest wijn zijn. Het meisje zuchtte en trok naar eene lagere verdieping, op eene kamer, die voor stapelplaats van allerlei gerief diende. Zij ontplooide het lijnwaad: er was veel wanorde en veel te herstellen. - Welk een verschil met de magazijnen haars vaders, waar niets uit zijne plaats stond! Zij dacht aan het huishouden van Tante Mande, zoo rein en net. Wat was het gemakkelijk voor Sepken, dat altemaal aldus te vinden! Sepken had het maar te onderhouden, zooals het was, hier viel veel te hervormen... Er stond eene groote eikenkast in den muur gemetseld; zij opende de deuren met den sleutel, die maar moeielijk in het slot meer draaide: door eene zonderlinge gril der ordeloosheid was deze kast bijna ledig, maar het stof lag dik op de boorden en in eenen verren hoek bevond zich een zeer dooreengegroeide en als verbeende doorentak, in welks midden een vogelnestje zat, kunstig van grashalmpjes en droge bladerkens samengevoegd, gansch toe met eene kleine ronde opening op den éénen kant; het was onbescha- | |
[pagina 33]
| |
digd: naar allen schijn waren de vogeltjes er in grootgebracht en vrijwillig uitgevlogen. Welke hand uit den verleden tijd had dat takje afgesneden? Wie had in eene poëtische luim dat nest van het koningske dáár in die kast verborgen? Letitia bekreunde er zich niet over en wierp het achteloos op den grond bij de weg te ruimen vodden. Langs den anderen kant stond op eenen eiken staander eene oude manspruik, het haar met eenen strik langs achter toegebonden, zooals er op sommige oude portretten te zien zijn. Dat moest de pruik van den grootvader harer moeder, van Grootvader Mande wezen! Letitia had veel wonderlijks van hem hooren vertellen: het was een eigenzinnig doch vernuftig, krachtdadig man geweest; aan zijne werkzaamheid hadden de afstammelingen hun fortuin te danken. Vanwaar toch kwam die zorgeloosheid van haren oom en hare moeder! Deze gedachte ontstond zeer onvrijwillig in haar en zij verdreef ze snel: ‘Mama, mijne goede Mama!’ sprak het meisje zich hare teedere liefde herinnerend. Zij vond er bijna behagen in op dien langen | |
[pagina 34]
| |
namiddag zoo gansch alleen op die hooge bovenkamer hare opspeuringen voort te zetten: het was er warm, de zon scheen op den witten muur aan den overkant van het enge courken; er was een geur van opgerakelde vermolming rondom haar, die van rust en eenzame bevrediging getuigde; nu en dan vloog eene kleine, glanzende mot verschuwd uit haren schuilhoek; het was te ver om eenig gerucht van beneden te hooren, en geene stoornis had zij te vreezen, want bovengaande had zij achter zich de trapdeur in het slot gedraaid. Zij opende eene lade; zij wist niet, wat ze behelsde; - indien zij het geweten had, zou zij ze voorzeker onaangeroerd hebben gelaten, evenals zij zich voorgenomen had het onderzoek der kleederen en persoonlijke voorwerpen der overledene uit te stellen; zij vond er in het trouwgewaad harer moeder: een geel geworden wit satijnen kleed en schoentjes daarnevens; - en dìt was het juist, wat haar ontstellen deed - de huwelijkskroon en den tuil met oranjebloemen zorgvuldig in een rouwfloers gehuld! Had hare moeder, bij het voelen naderen van haar einde, dit in eenen oogenblik van weemoed | |
[pagina 35]
| |
gedaan? of was het toeval, dat zij juist om deze bloemen en dien krans van het stof te bevrijden, een zwart hulsel daartoe had genomen? Was het eene zwijgende klacht over verwoeste illusiën in het huwelijk? Letitia stond er op na te denken: had niet hare moeder het voorgevoel bezeten, dat hare oudste dochter aan alle streven naar persoonlijk geluk voorop verzaken moest, en was dit niet eene waarschuwing niet naar datgene te verlangen, dat in plaats van heil slechts weedom zou aanbrengen? Zij zag weder in de kamer rond: gespotte kazakken hingen aan den mantelstok. - ‘Als er zoovele armen zijn; die geene kleederen hebben,’ dacht het meisje. - Achter eenen grooten koffer en den muur lagen hoopen verdroogde en rotte appelen, alle ringvormig langs boven van de ratten afgeknaagd; een mof bevond zich daarnevens: het haar vloog er uit, als zij er op sloeg. Daar stonden manden met oud lijnwaad, overschotten, ontpaarde kousen, waaronder zijdene, die eenmaal wit moesten geweest zijn van in den tijd der korte broeken, och allerlei! Het was haar bijna duizelig in het hoofd. | |
[pagina 36]
| |
Letitia had drie hoopen gemaakt van: hetgeen nog bruikbaar was; hetgeen zij voor de behoeftigen bestemde en wat als vodden mocht beschouwd worden. Ja, de taak was zwaar, doch haar moed groot: zij ging weder op hare slaapkamer, deed een slecht morgenkleed en een werkvoorschoot aan, bond eenen zijden foulard over haar hoofd als bescherming tegen het stof, riep den knecht - want zij wilde geene meid bij zich, zij kon niet verdragen, dat een nieuwsgierig vrouwenoog in dezen tempel der ordeloosheid zou worden toegelaten, - en de beiden trokken met emmers en borstels en vuilblek en zeep naarboven om daar het werk der opruiming en herstelling aan te vangen. | |
X.Letitia was vroeg van huis geweest; hoewel zij maar anderhalf jaar ouder was dan de broeder, die op haar volgde, scheen door haar ernstig karakter de afstand zeer groot: zij boezemde ontzag in; het | |
[pagina 37]
| |
was voor de kinderen als eene vreemde juffer, die over hen heerschen kwam. De eerste dagen ging het vrij wel: allen gehoorzaamden. Van het magazijn moest zij zich niets aantrekken, dit deed haar vader; er waren overigens twee commiezen voor het bestellen; de knecht hielp in huis, als hij geene waren inpakken, of met eenen steekwagen uitvoeren moest, en de meid volbracht stipt de haar gegeven bevelen. Maar deze kinderen waren aan orde noch tucht gewoon. Van Oost was met al zijne schijnbare strengheid zeer zwak en had de moeder laten begaan. Zij werden allengs aan de tegenwoordigheid der groote zuster gewoon, en hadden reeds meer dan eenmaal eenen schijn van misnoegen aangenomen, als hun iets werd opgelegd. Antoontje kwam het eerst in openbaren tegenstand: het was etensuur, men ging aan tafel; de stoel van het kind stond nevens dien van Letitia. Zij had de minderen hun servet om den hals gestrikt en zou dit ook aan den kleine doen; - doch, hetzij deze nu in kwade luim was, of genoeg er van had braaf en lijdzaam te wezen, hij wendde hare hand af. | |
[pagina 38]
| |
‘Gij zoudt u bevuilen,’ zei Letitia zacht, doch het kind bleef wederspannig en begon te spartelen en te schreien. Van Oost zag ongeduldig op het tooneel toe, als iemand, die om niet gestoord te worden aan het maal, in alles toegeven zou: - ‘Letitia, het is maar een kind, laat hem zijnen wil,’ bad hij. ‘Neen, Papa, hij moet,’ antwoordde zij vastberaden, hem vastgrijpend; doch de kleine schopte met zijne voetjes. Letitia maakte zich niet boos: zij trok eenen prikkel uit den stoel, nam den knaap er uit, die schopte en sloeg en zich kronkelde en huilde als werd hij vermoord, en droeg hem uit de eetkamer. Zij opende de deur eener enge, donkere spreekplaats en sloot het kind, ondanks zijnen verhoogden tegenstand, er in op. Was dit nu aanstekend, of had het uur der omwenteling geslagen? Als de kinderen bediend waren, schoof de kleine Louis zijne teljoor weg: ‘Ik eet geene lever, ik mag dat niet,’ zei hij. Letitia gaf geen antwoord. - ‘Doe het, als een brave jongen,’ sprak zijn vader. | |
[pagina 39]
| |
‘Neen,’ zei de kleine, ‘ik kan niet.’ - ‘Letitia, indien hij het waarlijk niet lust, kunt gij hem niets anders geven? vroeg Mijnheer van Oost. ‘Papa,’ verklaarde het meisje, ‘hij moet leeren eten, wat op tafel komt.’ Doch de knaap verroerde niet. ‘Zoolang dit niet op is, krijgt gij niets anders,’ bedreigde hem zijne groote zuster. De anderen zaten hoorbaar te zwijgen: deze voorwaarde scheen wel streng en roekeloos gesteld, want er was dien middag gebak - gebak, dat de kinderen zoo lekker vinden! - het kwam hun voor als een reuzenkamp, dien ze bijwoonden. ‘Gij hebt nog vijf minuten om u te beraden,’ sprak Letitia en legde haar uurwerk nevens zich op de tafel, ‘is het niet op, zoo moet gij de kamer uit.’ Louis scheen koppig: hij zag zeer rood en wierp zich achterover in zijnen stoel. ‘Komaan,’ sprak het meisje, als het uitstel verstreken was, vatte hem bij den arm en duwde hem de deur uit. Van Oost zuchtte. | |
[pagina 40]
| |
Na de koffie ging zij in de gang en opende de deur der spreekkamer, waar het geluid eerst in snikken vergaan, sedert lang heel opgehouden had: Antoontje lag op de vloermat te slapen, doch werd wakker, als zij binnentrad. Zij nam hem op en vaagde zijn beschreid aangezichtje af; hij verborg zijn hoofdje op haren schouder, als bevreemd over deze liefkozing, waaraan hij zich wellicht niet verwachtte. ‘Eten,’ zei het kind, ‘Antoontje heeft honger.’ - ‘Hebt gij honger?’ vroeg Letitia zich stellend, als had zij alles vergeten, ‘hebt gij dan niet aan tafel gezeten met ons, mijn lieveken?’ Antoontje schudde beschaamd het hoofd, hoe klein hij ook was, verkeerde hij in twijfel, of zij het tooneel van zoo even reeds vergeten had. ‘Koom, gij zult eten krijgen.’ Zij droeg hem in de eetzaal, haalde het servet - de twistappel van daar straks - te voorschijn en zonder ééne zinspeling op het gebeurde te maken, bond zij het hem ditmaal om: Antoontje, gedwee als een lam, boog het hoofd, opdat Letitia het te beter strikken kon. | |
[pagina 41]
| |
XI.Toen van Oost des avonds boven de trap gekomen, al zijne kinderen omhelsd had en ook als naar gewoonte eenen kus op het voorhoofd zijner oudste dochter drukte, en de deur zijner kamer openen wilde, hield zij hem terug en sprak: ‘Papa, als 't u belieft, ik zal u verzoeken van dezen nacht in het logeerbed te willen slapen.’ - ‘Waarom?’ vroeg hij verwonderd. ‘Morgen komt de behanger, Papa, gij zoudt anders te vroeg moeten op zijn.’ - ‘De behanger! hoezoo, hoe versta ik dat?’ vroeg hij driftiger dan hij gewoon was. ‘Er wordt ander papier in geplakt, Papa.’ - ‘Ik weet daar niets van,’ zei hij kregelig, ‘ik ben niet geraadpleegd.’ Dit was een verwijt, doch Letitia liet het zich geene tweemaal toesturen: ‘Papa,’ sprak zij, als uitdagend, ‘indien gij ontevreden zijt over mijn bestuur, moet gij het mij maar verklaren, ik zal het aan eene kun- | |
[pagina 42]
| |
diger hand overlaten, ik houd er niet aan, Papa.’ - ‘Wie spreekt van zoo iets!’ hernam haar vader gedempt, ‘gij moogt dat aldus niet opnemen, mijne dochter, ik wilde maar zeggen, dat ik niet wist, dat mijne kamer zou - (het woord scheen hem nog niet onderdanig genoeg) dat mijne kamer moest behangen worden,’ hernam hij, wenschte haar den goeden nacht en trok met gebogen hoofd, en zijne brandende bougie in de hand op de logeerkamer. Letitia vaagde als een slachtoffer zijner ondankbaarheid eenen traan uit het oog. | |
XII.Letitia was steeds een zeer godvruchtig meisje geweest: in de kostschool droeg zij schapulieren, ging veel te biecht en had den schoonsten paternoster van heel het gesticht. ‘Daar zit stof in om overste van een klooster te worden,’ had eens de geestelijke bestuurder gezegd, ‘er steekt krachdadigheid in, er staat een hoofd op dat meisje.’ | |
[pagina 43]
| |
Letitia behield te huis de gewoonte van alle dagen naar de mis te gaan, en daar zij in den morgen steeds menigvuldige bezigheden had, stond zij vroeg op om geenen tijd te verliezen en was reeds weder terug, als andere juffertjes er nog niet aan denken het bed te verlaten. Zij eischte, dat beurtelings eene harer zusters - Florence of Celina - haar vergezelde. En daar deze naar de school gingen en soms vóór de mis nog eene les te leeren hadden, moesten zij al zeer vroeg te been zijn. Oproepen hielp niet: Letitia was gedwongen haar te schudden of recht te zetten. ‘Gij wilt niet opstaan,’ verweet zij Celina, die de kleinste was, als deze de oogen openend, zich weder nederlegde, of het hoofd naar den muur keerde. Letitia nam eenen handdoek, maakte dien nat en wreef ermede over het aangezicht der jonge slaapster, die huiverend opstond, en daar de meid gewoonlijk nog geen koffiewater had, zoo trokken de beide zusters in den scherpen Aprilwind zonder eten naar de kerk. Florence klaagde van koude voeten, Celina van hoofdpijn. | |
[pagina 44]
| |
‘Wat ik kan, moet gij kunnen,’ sprak Letitia. Op zekeren morgen kwam zij met Florence naar de mis. Het tengere kind stapte ingedrongen met hare smalle schoudertjes zwijgend aan de zijde harer groote zuster voort, toen deze ineens aan den hoek eener straat bij haren naam werd genoemd: eene voormalige vriendin harer moeder had haar ingehaald. ‘Vertrekt gij ook met den eersten trein?’ vroeg zij aan Letitia, ‘ik ga eens naar Kleiaarde, naar mijn buitengoed in afwachting, dat wij er den zomer overbrengen.’ ‘Neen, Mevrouw,’ antwoordde het meisje, ‘wij gaan naar de kerk.’ ‘Letitia,’ antwoordde de dame - haar uit hoofde der vertrouwelijkheid met hare moeder kortweg aldus noemend - ‘ik vind, dat Florence wel bleek ziet, dat vroeg opstaan is niet voordeelig voor kinderen.’ Letitia grimlachte ongeloovig, doch haar lach was gedwongen. ‘Gij zoudt het u later kunnen beklagen, Letitia.’ - ‘O Mevrouw!’ antwoordde deze, als wou zij zeggen: gij overdrijft.’ | |
[pagina 45]
| |
Uwe moeder zou dat voorzeker niet hebben toegestaan,’ hervatte Mevrouw Sierens, te weinig klaarzichtig om te bespeuren, dat hare jonge vriendin gebelgd was, ‘geloof mij, ik heb meer ondervinding dan gij, gij weet dat niet, gij zijt geene moeder, maar ik zeg u: gun de jonge kinderen hunne rust; vroeg opstaan is voor hen al zoo slecht als laat gaan slapen.’ Letitia sprak niet meer; zij deden zwijgend eenige stappen. Mevrouw Sierens, die het goed meende, verzocht het meisje haar in het seizoen der aardbeziën met de kinderen op haar buitengoed te bezoeken en deed haar beloven, dat zij het niet nalaten zou. Letitia stemde toe, beleefdheidshalve, en omdat zij veel te fier was om zich gekwetst te toonen; doch van dat oogenblik af, droeg zij Mevrouw Sierens een gevoel van haat toe. Deze nam Florence bij de hand, en drukte eenen kus op haar voorhoofd: ‘Wat gelijkt zij op hare moeder!’ bemerkte zij liefderijk. | |
[pagina 46]
| |
XIII.Letitia had het lang uitgesteld, doch moest er eindelijk toe besluiten de kleederen harer moeder te onderzoeken om te weten, wat zij er van voor de kleinen gebruiken kon. De rouw was uit en het was niet noodig iets nieuws te koopen, als het oude nog dienen kon, sprak zij tot haren vader. Van Oost stelde met verbazing vast, dat zijne uitgaven, met meer welstand, verminderd waren. Thans heerschten orde en zindelijkheid, waarheen hij ook den blik mocht wenden. Letitia ging bijna nooit uit; zij had zich voorgenomen de voorzienigheid van allen te zijn, en dat werd zij; doch hare hand woog loodzwaar op de vrijheid harer huisgenooten: de strengheid eener moeder wordt door hare liefde gematigd, de strengheid eener zuster - hoe goed ook hare inzichten mogen wezen - kan tot onmenschelijkheid overslaan. De naaister was ontboden en met al haar | |
[pagina 47]
| |
gerief op eene bovenkamer ingesteld. Florence en Celina werden geroepen. Letitia gebruikte niet veel woorden en vroeg geenen raad. ‘Dit kleed,’ zei zij, ‘zult ge voor Celina aldus vervaardigen.’ - Celina was een zeer zachtaardig kind, dat nooit opmerkingen maakte. Zij liet zich de maat nemen en sprak niet. Doch als het de beurt van Florence was en deze vernam, dat een kleed met zonderlinge, groote bloemen en ranken voor haar was bestemd, verklaarde zij, dat het onnoodig was het te maken, dat zij het toch niet dragen zou. ‘Gij zult dragen wat ik wil,’ verzekerde Letitia. - ‘Zulk een kleed!’ zei Florence minachtend, ‘wat denkt gij wel, de kinderen zouden mij uitlachen op de school!’ ‘Laat ze lachen, zooveel ze willen,’ sprak hare zuster, ‘en bekreun u daar niet over.’ Doch Florence - terwijl het haar 's anderdaags gepast werd - hield vol, dat zij het niet aandoen zou. ‘Dat zullen wij zien,’ zegde Letitia. | |
[pagina 48]
| |
XIV.Papa van Oost, die een goede vriend van Mijnheer Sierens was, had al dikwijls van wege dezen en zijne vrouw de uitnoodiging gebracht, dat Letitia met de kinderen eens naar zijn buitenverblijf komen moest. Zij had reeds sedert het jaar te voren uitvluchtsels gezocht, want zij deed het ongaarne, edoch haar vader en de kinderen drongen er zoozeer op aan, nu het in den tijd der aardbeziën was, dat zij toestemde. ‘Papa,’ sprak Letitia altijd bezorgd, ‘het is niet goed voor de commiezen en de dienstboden, dat wij beide eenen heelen dag afwezig zijn, ga gij met Florence en Celina, (de twee oudste knapen bleven tehuis, omdat het juist het tijdstip der compositiën was). ik zal dezen namiddag te voet achterkomen met Louis en Arthur, - het is daarenboven te veel met zes bij vreemden te gaan middagmalen. Van Oost knikte als immer. | |
[pagina 49]
| |
Toen het verstelde kleed der moeder werd uitgehaald, weigerde Florence weder het aan te doen; - dat kind bezat geene buigzaamheid van karakter en kon niet gehoorzamen. ‘Gij zult met dit kleed gaan, of gij blijft tehuis,’ zei hare zuster. Ondanks het smeeken des vaders en de schoone woorden van Celina, wilde Florence niet toegeven en Mijnheer van Oost was gedwongen met zijn jongste dochtertje alleen naar de spoor te trekken. Hij was neerslachtig en maakte de Weinig verheugende bemerking, dat altijd iets onze voorgenomen vreugde komt dwarsboomen. Hij was te vroeg in het station als naar gewoonte en kocht eene gazet; maar terwijl hij nu zat te lezen, zag hij in eens de glazendeur van de wachtzaal openen en Letitia met Florence binnenkomen: deze laatste was roodbekreten, doch had het kleed der moeder aan. Het was een pak, dat van het hart des vaders werd gelicht, en vroolijk stapte hij met zijne twee kleine meisjes in den trein en vertrok naar Kleiaarde. | |
[pagina 50]
| |
XV.Antoontje was te jong om mede te gaan: hij werd tehuis gezet met eene doos houten schaapjes en paardjes of koetjes, - het was nog al moeielijk om onderscheiden - iets dat gewoonlijk zorgvuldig weggesloten was. Louis en Arthur stonden gansch frisch uitgedoscht. ‘Over geene grachten springen; geene bloemen plukken; niet loopen onder den weg; ginder bij Madam Sierens niets aanraken; op uwe kleederen letten; beleefd antwoorden, als men u iets vraagt,’ had Letitia hun de les gespeld. Zij verlieten de stad en kwamen in het open veld: het was een schoone dag met overtrokken lucht, maar die toch niet onmiddellijk met regen dreigde; er lag nog al wat stof en daarom hiet Letitia de knapen op den steenweg gaan in plaats van op het zijpad. Aardbezieën in het verschiet: wat vooruitzicht voor een kind! En er was een bootje op den vijver | |
[pagina 51]
| |
en er hing een schommel en een hamac in den tuin, had Valentin gezegd, die er het verleden jaar was geweest. Het rijpende koren boog reeds naar den grond; het vlas stond in het zaad; op de boomgaarden begonnen de kersen te kleuren en geen vogelgezang was meer te hooren: volop zomer. Op zekere plaats stonden zijds af van den weg eene gansche rei wilgentronken; een daarvan was langs den hollen stam met klimop begroeid en de stomp stond vol witte bloemenGa naar voetnoot(1). Zij hingen langs alle kanten er van af. ‘O, wat is dat schoon!’ riep Letitia uit. De zucht tot verwoesting is kinderen ingeboren; met éénen sprong waren de beide knapen er bij en in eenen oogwenk hadden zij de tengere takjes afgetrokken. ‘Doe dat niet!’ sprak hunne zuster, ‘wat denkt gij wel, gij stoute kinderen!’ - ‘O, het zijn maar veldbloemen,’ bemerkte Arthur. De tronk stond deerlijk gepluimd, en de teedere | |
[pagina 52]
| |
planten, met den wortel uitgerukt, lieten aldra hare kelkjes half verslensd nederhangen. Louis was een wispelturig kind: hij kon zich moeielijk stilhouden en gehoorzaam zijn; hij was het, die steeds het slechte voorbeeld aan Arthur gaf, beweerde zijne zuster. Zij waren reeds aan menig haver- en gersteveld voorbij gegaan, waar koren- en kollebloemen bloeiden en hadden zich, door den strengen blik der zuster in toom gehouden, gewacht iets aan te raken; thans kwamen zij aan eene partij tarwe: daar wemelden tusschen de zacht in het windje bewegende aren eene menigte kreeftenGa naar voetnoot(1) met hunne lange stengels en smalle bladerkens, die bijna niet van de vruchten te onderscheiden zijn. Lager tegen den grond bloeide de purperen pastoorshoedGa naar voetnoot(2), die den heeten zonnebrand bemint en verwelkt, zoodra men hem heeft afgeplukt. De bekoring was boven hunne kracht: de kleine Louis begon achter te blijven en trok eene bloem af. Letitia vervolgde haren weg en deed, alsof zij | |
[pagina 53]
| |
het niet bemerkte. Hij werd al stouter en stouter, en Arthur volgde zijn voorbeeld, en deed zelfs eenige stappen in het tarweveld, en trapte de aren plat om de verre staande bloemen te grijpen. Letitia keerde zich om: ‘Kinderen,’ sprak zij, ‘indien gij ongehoorzaam zijt, zult gij het u beklagen.’ - ‘Wat doet het er aan,’ zei Louis, ‘Letitia laat ons eenen tuil plukken, wij zullen hem naar huis medenemen.’ ‘Ik verbied het u,’ sprak het meisje. Zij gingen verder: langs den overkant van het grachtje, stond hier en daar een braambezieënstruik met zijne bruingroene bladeren en zijne lange, slingerende, doornige ranken, waarop men langs onder de rijpe, zwartblauwe bes ziet, terwijl hooger op de vrucht purperkleurig, en nog hooger groen en klein is, en op het bovenste deel het witte starrenbloemetje nog bloeit. ‘Letitia, mogen wij?’ vroeg Arthur zeer stil, de schoone bezieën aanduidend. - ‘Neen!’ luidde het antwoord. Daar kwamen een paar hooggeladen hooiwagens aangereden; jonge mannen met breedge- | |
[pagina 54]
| |
rande stroohoeden gingen er nevens, de vork in de hand houdend, en blozende meisjes in hare hemdsmouwen zaten er zingend op. Letitia was langs den eenen kant der baan, de knapen langs den anderen, en van de gelegenheid gebruik makend, dat de voeren het zicht beletten, sprong de kleine Louis over de gracht en plukte haastig eenige der bekorende vruchten af. Doch zijne zuster had het gezien: zij sprak geen woord, keerde zich om en trad den terugweg aan. ‘Letitia, wat doet gij?’ riepen de ontstelde knapen, die in eens de vreeselijke werkelijkheid beseften, ‘waar gaat gij naartoe, Letitia?’ - ‘Naar huis,’ antwoordde deze bedaard. Geene tranen noch smeekingen mochten helpen: de kleinen moesten mede; zij wisten den weg niet, anders zouden zij in hunne drift, ondanks het vooruitzicht der strenge straf, die er onvermijdelijk op gevolgd ware, alleen naar Kleiaarde zijn heengeloopen. | |
[pagina 55]
| |
XVI.In den vacancetijd mochten al de kinderen bij Oom Mande een paar weken gaan overbrengen: dit was hun stellig beloofd. Oom had het gezegd, telkens hij kwam middagmalen, en dit deed hij nog al ondertusschen den Vrijdag, als hij naar de markt ging. Sepken had het insgelijks aan Letitia gevraagd en deze had het toegestaan. Reeds den vorigen zomer was er spraak van geweest, doch alsdan was het er niet van gekomen. Antoontje zou met Letitia tehuis blijven; maar zij schikte hen met hem te komen halen, als de tijd vanterugkeeren dáár zou zijn. Het was de kermis van Zoutrode, Florence had gevraagd om hare schoonste kleederen te mogen medenemen, en dit haar veroorloofd zijnde, uit eerbied voor Oom Mande en om de waardigheid der familie te handhaven, onder de uitdrukkelijke voorwaarde er goed voor te zorgen, zoo wilden de knapen het insgelijks doen. Aan Celina alleen was het om het even, hoe ze gekleed ging. | |
[pagina 56]
| |
De koffers werden ingepakt onder het toezicht van Letitia. ‘Dit zult gij in de week dragen, en uw beste pak maar den Zondag aandoen om met Oom en Sepken naar de hoogmis te gaan, en dan dadelijk alles uit, hoort gij?’ had ze gezegd. ‘Ja,’ hadden de kinderen geantwoord: zulke beloftenzijn lichter om doen dan om uitvoeren. Richard en Valentin droegen hunne leerboeken mede ten einde aldaar te studeeren, beweerden zij. Oom Mande had nog den Vrijdag gezegd, dat de kinderen verwacht waren en het rijtuig aan de spoor wezen zou om hen af te halen. Er was meer dan één koffer en reiszak op het wagentje te laden, dat de knecht van van Oost voortsteken moest. Zij omhelsden hunnen vader hartelijk; zij gaven Letitia ook eenen kus ten afscheid. ‘Het zal hier zoo treurig schijnen, als zij allen weg zijn,’ meende hij. - ‘Het zalheel goed passen om de groote wasch te doen,’ zei zijne dochter. Het was bijna een heel vak vol. Zij waren rusteloos en ongeduldig en vermochten het niet te | |
[pagina 57]
| |
blijven zitten: men kon niet gauw genoeg toekomen. ‘Naar Oom Mande's gaan, wat geluk! Tante was soms wat streng en knorde in den tijd; maar Tante was daar niet meer, en Sepken zou hen alles laten doen en met hen medespelen, juist alsof zij zelve een kind was. Aan het station kwam echter niemand hen afhalen: de grooten namen pakken en koffers op, zoo goed het ging; de kleinen liepen er nevens. Het was niet zeer vroeg meer in den namiddag, maar nog heet; de afstand was tamelijk groot en er lag veel stof, dat aan de kleederen kleven bleef. Aldus kwam de bende op het hof van Oom Mande toe: iedereen ging steeds langs de achterdeur binnen. Men was bezig met het huis te schuren: het water werd geweldig door eene werkvrouw met haren bezem naar buiten gedreven; Melia goot den vloer af, hare emmers kletsten, haar voorschoot was nat en hare kleederen hadden geene kleur meer: zoo vuil waren zij. Tegen den buitenmuur stonden koperen kasse- | |
[pagina 58]
| |
rolen en schijven glinsterend in de zon te droogen. Het was Zaterdag. ‘Sepken, Sepken!’ riep Melia naar binnen - want zij noemde hare jonge meesteres kortweg aldus evenals de andere huisgenooten - ‘kijk eens, wie wij hier hebben!’ Het meisje kwam toegeloopen: al de kinders vlogen toe en omhelsden haar. - ‘Wel, wel! zoo onverwacht! - gij zijt heel welkom - maar waarom dat toch niet eerst geschreven?’ Richard en Valentin stonden wat onthutst: ‘Oom Mande wist het, hij heeft ons gisteren nog gevraagd, Sepken,’ zeiden zij ontschuldigend. Oom Mande kwam op dit oogenblik zelf over zijn hof: hij droeg eene linnen broek, hoog met bretellen, kruiswijze op den rug opgetrokken, was in zijne hemdsmouwen en had eenen stroohoed op; hij zag vuurrood. ‘Och, mijne kinderkens, mijne lieve kinderkens!’ sprak hij hen uitnoodigend met open armen, waarin hij hen allen in eens had willen sluiten, indien het mogelijk ware geweest. - ‘Vader, waarom hebt ge mij toch niet | |
[pagina 59]
| |
gewaarschuwd?’ zei Sepken, maar de toon was zoo zacht en haar glimlach zoo mild, dat dit bijna voor geen verwijt kon gelden. - ‘Is dat niet om het even!’ antwoordde Mande, wat beschaamd over zijne vergetelheid, ‘de onverwachtsten zijn de welkomsten!’ | |
XVII.Omer en Valeer en Hilaire en Herbert en Odile en Alidoorken, zij waren allen toegeloopen, als uit den grond gerezen: men kon niet zeggen vanwaar. Dat was eene vreugde van weerskanten! Eene bende jonge kalkoenen kwam hen tjijlpend naar brood omringen: het was een gekakel en een gekout, waarvan men geen denkbeeld heeft. ‘Wat is dat?’ vroeg Valeer naar de groene doos wijzend, welke Richard op zijnen rug droeg?’ - ‘Mijne botanieseerdoos,’ zei deze fier. ‘Ik heb er ook een gehad,’ pochte de kleine Herbert met het oog op het vlindernetje, dat Valentin in de hand hield, maar het ligt gebro- | |
[pagina 60]
| |
ken, 's avonds komen er groote vlinders naar onze schoone-bij-nachte, ginder aan den muur.’ - ‘Cornes-de-boeuf,’ zei Valentin, die dat in zijne boeken gelezen had, en zijne oogen fonkelden verlangend. ‘Ik heb eenen boschuil gevangen, hij zit in eene mande in de schuur,’ zei Hilaire tegen Louis, ‘het is nog maar een jong, ik ga hem tam kweeken.’ - ‘Willen wij eens naar den Otterput gaan, terwijl gij hier zijt?’ vroeg Omer geestdriftig aan de twee oudsten, ‘jongens, er zitten snoeken in van zóó lang!’ en hij wees het hun. ‘Als wij ze maar kunnen pakken,’ bemerkte Richard, die het praktische voor oogen had. - ‘Dat we eens in het bosch van het kasteel konden geraken,’ zei Herbert, ‘wij zouden er fasanten vangen.’ - ‘Toe, toe, al dat gepraat niet,’ onderbrak Oom Mande, ‘kinderkens, komt binnen en zit neder. Melia geef hun iets te eten.’ Het huis was intusschen gedwijld. Zoolang de vloer nat was, scheen hij frisch en donkerblauw, doch naarmate hij opdroogde, kwamen er tallooze | |
[pagina 61]
| |
vette vlekken in te voorschijn, evenals in den hemel de sterren zichtbaar worden, wanneer de avond valt. Het zag er overigens heel anders uit, dan als de moeder leefde: de deuren vuil onder de appels, de ruiten dof, de tafel onrein, op alle stoelen iets en vliegen in overvloed. - De jonge stedelingen bemerkten er niets van. ‘Waar zal ik hen allen te slapen leggen!’ zei Sepken verlegen lachend. Zij had het wel gemeend, als zij de kinderen al te zamen uitnoodigde, doch toen wellicht niet gedacht, dat het oogenblik eens komen zou. - ‘Dat is altemaal niemendale,’ antwoordde haar vader, die wat te veel gedronken had en nergens bezwaar in vond, ‘altemaal het spreken niet waard; als men met dat alles zijn hoofd wilde breken, zou men nooit gedaan hebben.’ ‘Ja maar, Vader, ik moet het toch schikken.’ De twee groote knapen vonden Oom Mande kluchtig en lachten bijval toe. - ‘Wij moeten ons ontkleeden en onzen slaaprok aandoen, Letitia heeft het gezegd,’ sprak Celina gewetensvol tot Florence. Wel moesten zij zich niet geneeren om zich op | |
[pagina 62]
| |
hun gemak te stellen: Odile, die bijna zoo groot opgeschoten was als Sabine, had verwarde haren, welke voorzeker sedert eenen heelen tijd met geenen kam in aanraking waren gekomen; haar kleed, aan hetwelk meer dan één knoop ontbrak, was met eene speld toegestoken en het lijf van haar zeer vuil kraagje, zat boven haren nek uit. Zij droeg éénen oorring, den anderen had zij zeker verloren. Hilaire, Omer, Herbert en Valeer waren allen in zeer klein toilet, met scheeve schoenen en barvoets daarin. Het was aan de kleederen dier kinderen aan te zien, dat hun vader het bedrijf van olieslager uitoefende: overal, langs achter en vooren, op de mouwen en op de broeken waren vlekken te zien. De rok van Sepken ook droeg er meer dan eene: ‘Als men heele dagen aan de standen met de vette maten bestellen moet, is het onmogelijk anders.’ zei bij gelegenheid het meisje ontschuldigend. ‘Richard en Valentin kunnen in het logeerbed slapen,’ sprak zij tot Melia, met wie zij over het herbergen der kleinen beraadslaagde, ‘Odile zal bij mij komen en de twee nichtjes krijgen haar bed.’ | |
[pagina 63]
| |
- ‘Het is wat klein,’ zei Melia. ‘Het mijne ook, maar het zal toch gaan. Louis en Arthur zal ik bij Hilaire leggen in plaats van Alidoorken, dat gij bij u nemen kunt. - Het zal wel wat warm zijn voor de jongens met drieën in dat eng kamerken, maar er bestaat nu geen ander middel. - Zegt eens, kinderen, gij hebt er toch niets tegen om met drieën in één bed te slapen?’ vroeg zij aan hare neefjes. Zij hadden er volstrekt niets tegen, beweerden zij. ‘Wat gaat gij eten, Vader?’ vroeg hem Sabine. - ‘Dat is uwe zaak, mijn dochterken,’ sprak Mande. ‘Wilt gij hesp?’ - ‘Neen.’ ‘Wilt gij een stuk schurGa naar voetnoot(1) met eenen boterham?’ - ‘Neen, zeg ik u.’ ‘Er zijn nog gestoofde aardappelen.’ - ‘Gij weet wel, dat ik dat 's avonds niet eet,’ sprak Mande met de vingers in zijne teljoor trommelend. | |
[pagina 64]
| |
‘Vader, wat begeert gij dan?’ - ‘Kook eenen moor eieren,’ beval hij aan Melia. ‘Ik mag geene eieren,’ zei Hilaire, ‘gij?’ vroeg hij aan Louis, die naast hem zat. - ‘Ik moet alles eten, zegt Letitia,’ antwoordde deze. De kleine Herbert had niet gewacht naar de anderen om aan het maal te gaan: hij had zich van eene korst roggen krentenbrood bemachtigd en die met zooveel siroop bestreken, dat ze langs zijne vingeren afgleed, daar knauwde hij aan en wilde niet nederzitten. Omer hield zich onledig met zijn zakmes rauwe mosselen uit te doen; hij deelde er broederlijk van mede aan zijne neven Richard en Valentin: ‘Dat is het beste van de wereld,’ beweerde hij. Het woord ‘chocolade’ ik weet niet door wien uitgesproken, weerklonk aan den anderen kant der tafel: ‘Drinkt ge dat gaarne?’ vroeg Sabine aan de twee meisjes uit de stad. Ik geloof het wel, dat ze dat gaarne dronken! ‘Welaan dan, Melia zal er u maken; en gij, wat eet gij?’ vroeg zij aan Arthur. | |
[pagina 65]
| |
- ‘Wat gij wilt,’ antwoordde hij beleefd. ‘Niet wat ik wil, wat gij begeert, mijn vriendje,’ zei Sepken. De kleine jongen zat verlegen te glimlachen: hij was aan zooveel toegevendheid niet gewoon: - ‘Van dát, dààr ginder,’ zei hij eindelijk, naar eenen cervelas wijzend, die verre van hem op het ander einde der tafel lag. Valeer at niets en beweerde, dat hij geenen honger had. ‘Gij hebt zeker weer aan mijne confituurpotten en het nieuwbakken brood gezeten,’ zei Sepken met minzaam verwijt. Wat was het pleizierig bij Oom Mande, het echte Luilekkerland! | |
XVIII.Ja het was er een genoeglijk zijn, en alles zoo gansch anders als in de stad, zooveel meer vrijheid dan tehuis! De haan kraaide hen wakker; de zwaluwen kwetterden op de kroonlijst, nog eer het | |
[pagina 66]
| |
gansch klaar was; de dorpsklok had zulk eenen landelijken toon, als eene groote koebel; de hennen en kalkoenen kakelden in den morgen; de pauwen lieten van op het dak hunnen benauwenden schreeuw hooren en voorspelden regen, zei Melia. Het maakte de vreugd van de jonge stedelingen uit, als de pauw zijnen staart - dit hinderend prachtgewaad - openstelde; doch zulks gebeurde maar zelden, wanneer de zon scheen. Florence gaarde al zijne gevallen vederen op. Er was ook een heel nest jonge patrijsjes, welke van een Engelsch hennetje uitgebroeid waren: zij liepen vlug en immer in beweging achter hun traliekot rond. De kinderen mochten hun miereneieren en kruimels brood toewerpen. Wat was het genoeglijk in den stal op den roest te trekken, en in de korven te gaan zien, of de hennen gelegd hadden, en de eieren te rooven en op te eten, of in huis te dragen naar believen! Er stond een heele kant hazelaren achter het huis en de kinderen uit de stad zochten, of zij noten vinden zouden, doch hoeverre deze nog van rijpheid moesten geweest zijn, waren zij reeds alle door de kleine Manden afgetrokken. | |
[pagina 67]
| |
Het was Zondagmorgen: al het jonge volkje was reeds te been, sommigen heel, anderen nog maar half aangekleed. ‘Waar zijn mijne schoenen?’ riep de eene. - ‘Er is geen knoop aan mijn hemd,’ klaagde de andere. - ‘Sepken, ik vind den kam niet!’ ‘Sepken de kleerborstel is verloren.’ - ‘Sepken, waar is mijn kerkboek?’ ‘Sepken, ik heb geene kousen,’ kwam Herbert op zijne bloote voetjes haar zeggen. Och, was het waar! Het meisje was nochtans gisteren lang opgebleven om de kleederen der kinderen in orde te brengen, - hetgeen steeds enkel op het laatste oogenblik geschiedde. Nu kon het wel zijn, dat ze er een paar misteld had. ‘In een huis van affairens, kan het al niet zoo precies gaan,’ zou zij gezegd hebben, indien iemand vreemds daar geweest ware. Haastig nam zij een paar kousen uit den korf, zonder er op te achten, dat de eene wat langer van been was dan de andere en trok de gaten toe. ‘Dáár,’ zei ze tegen Herbertje. In hare eigene kous was ook een gat: zij had | |
[pagina 68]
| |
het reeds een paar dagen gevoeld. Thans lag heel de hiel er uit. Met haren hoed op om naar de hoogmis te gaan, deed zij nog ijlings haren schoen uit, omdat het toch al te ongemakkelijk was, vertrouwde zij aan Melia, en stopte de kous. De jonge stedelingen stonden fiks en correct gekleed en blonken van zindelijkheid in tegenstelling met de groote en kleine Manden, wier costuum hier en daar nog al wat te wenschen liet, en wier handen het prijsbaar geweest ware met geene witte handschoenen aan te raken. Het had reeds opgehouden van kleppen. ‘Koomt gij, Sepken?’ vroeg Omer aan zijne zuster, die nog immer aan hare kous werkte. ‘Seffens,’ zei het meisje, ‘gaat maar vooraan.’ Zij kwamen te laat en hadden moeite, talrijk als zij waren, om stoelen te vinden. Het meerendeel moesten heel de mis rechtstaan. ‘Als men aan het hoofd van een huishouden is, kan men niet altijd stipt op het uur zijn,’ dacht het meisje. | |
[pagina 69]
| |
XIX.Naar den Otterput! Dat was eene diepe, breede plaats in de beek, waarvan gezegd werd, dat men den grond niet peilen kon en beweerd, dat er veel visch op zat. Wat verder in het versmalde bed, stroomde het klare water over kiezelsteenen, en verder nog stond een driedubbele elskant met hooge populieren daartusschen, waarvan de bladeren zoo zeldzaam klapperden in ooren, welke aan deze veldmuziek niet gewoon waren. Daar was het koel en frisch: het lisch schoot er weelderig omhoog, de winde rankte langs den zonnekant aan de struiken en de donkere phryganen vlogen er verschuwd uit hare schuilhoeken op. De groote knapen hadden een schepnet mede, de kleine zagen nieuwsgierig toe, telkens het uit den Otterput opgetrokken werd: er was niets te vangen, tenzij eenige stekelbaarsjes, welke in de maliën spartelden. | |
[pagina 70]
| |
‘Willen wij het net wat in het water laten staan, de snoeken zullen er dan wel inkomen,’ stelde Omer voor, ‘en liever wat in de beek loopen?’ Op één, twee, drie waren de schoenen en kousen der jongens uit, de broeken opgesloofd en liepen zij allen in het water, dat hun bij het heete weder zoo welkom verkoelend scheen. Odile, die zich als een jongen gedroeg, had hare rokjes opgeraapt en trad er ook in: Valentin leidde haar aan de hand. Zij noodigde Florence en Celina uit: ‘Letitia zou kwaad zijn,’ zei deze laatste vreesachtig. De kleine Manden lachten met haar. Het was al te bekoorlijk voor Florence, daarenboven op den overkant bloeiden gele lischbloemen; zij moest er heen: zij deed als Odile en stapte in de beek. Zij had vergeten haar mooi kleed uit te doen, en in hare drift om de anderen vóór te zijn in het grijpen der bloemen, liet zij het ontglippen, zoodat het zich als een open regenscherm achter en nevens haar op het water uitbreidde. ‘Florence Florence!’ riep de kleine Celina waarschuwend van op den oever. Een groot gelach ging op onder de kinderen: | |
[pagina 71]
| |
haar kleed was heel nat, zoodat zij, uit de beek gekomen, het uitwringen moest. ‘Wat zal Letitia zeggen!’ sprak schuw de kleine Celina, terwijl tranen uit het oog harer zuster vloeiden. | |
XX.Sedert eenige jaren had Mijnheer Mande eene machien voor het malen van het graan en het stampen der olie doen plaatsen. De molen, die eertijds met den wind ging, stond er nog, maar de zeilen waren er af genomen. Thans diende hij voor stapelplaats van zaad en koren. Er was eene gaanderij rond, tamelijk hoog, van waaruit men rondom in het omliggende kon zien. Het was aan de kinderen verboden eenen voet in den molen te zetten; doch Mande was bijna nooit tehuis, de knechten bekreunden er zich niet over, en Sabine zat binnen en wist niet, wat zij deden. Omer leidde er zijne kleine vrienden op. Daar lagen heele stapels zaad, glanzig en glad; | |
[pagina 72]
| |
de jongens klauterden er tot boven op en lieten er zich dan van afglijden. Florence en Odile namen er eenen heelen voorraad van in haar zakdoek, dat droegen zij mede op de gaanderij en deden het tusschen de vingers uitglippen: dat was zoo koel in de hand en zij zagen het na, terwijl het naar beneden stoof. Met het meel was het nog vermakelijker: de knapen wierpen er met heele handvollen op elkander, de kleine Arthur had zijn hoofd vol gestrooid en zag heel wit: het stof lag op zijne pinkharen, en zijne zakken had hij er van opgepropt. ‘Zie dat nu eens!’ zei Sepken, als zij beneden kwamen; maar zij kon zich niet houden van lachen, ‘let maar op, dat Vader het niet weet! - De kinderen kunnen niets dan kwaad doen,’ zei ze tegen Melia. Het was heel moeielijk om al het meel uit de kleederen te slaan en te borstelen. Het pleizierigste van al voor Louis, die verzot was op de paarden, bestond daarin van met de ketserskar mede te gaan van de eene boerderij naar de andere om de te malen rogge of tarwe af te halen. Soms werd maar de ezel alleen daartoe | |
[pagina 73]
| |
gebruikt: toen zat hij met Vijn, den knecht, op het dier, dat daarenboven nog meer dan éénen kluts graan op den rug had, en zij sloegen, dat het knalde, met den stok op zijne pooten om het, ondanks zijne zware vracht, hard te doen loopen. De knecht dronk gaarne eenen druppel, - hij had maar die fout, zei Mande, - op sommige hoven werd hij getrakteerd, dan kreeg Louis ook zijn deel; aan alle herbergen stonden zij en dronken jenever, daarenboven stak Louis eene sigaar op, rooken mocht hij niet tehuis. Kon er iets pleizieriger op aarde wezen! Soms gebeurde het ook, dat zij den eenen of anderen boerenzoon of luiaard in eene kroeg te lande ontmoetten en met de bol bleven spelen in plaats van hunne ronde te doen. De ezel stond dan te wachten. ‘Mij niet beklappen, verstaat ge!’ zei de knecht aan Louis, en zij toefden er tot het duister werd. ‘Niets,’ zei Vijn, tehuisgekomen. - ‘Niets?’ vroeg Mande, ‘het is verwonderlijk, hoe de stiel verslecht,’ sprak hij tot zijne dochter. | |
[pagina 74]
| |
XXI.De grooten waren uitgegaan. De jongeren speelden in eene hinkebaan op het hof. Melia kwam buiten: zij hield eene muizenval in de hand. ‘Eene muis, eene muis te verdrinken!’ riepen de kleine Manden. Melia stelde de gesloten val op den rand van het venster en haalde eenen grooten koperen ketel, dien zij meer dan half vol pompte. ‘Er niet aankomen, ze zou het ontloopen,’ verbood zij, als de kinderen zich nieuwsgierig daarrond schaarden. - ‘Ik zie ze zitten,’ zei Alidoorken, het hoofd dicht bij de traliën stekend. De meid nam de val, hief met omzichtigheid het deksel op en schudde ze over den ketel. De muis sprong in het water. De kinderen hieven een vreugdegeroep aan: met | |
[pagina 75]
| |
belangstelling zagen zij toe: ‘Melia, waarom hebt gij ze niet in gene kuip geworpen, die vol water is?’ vroeg Celina. - ‘Omdat zij langs de boorden van het hout zou opklimmen, langs het koper kan ze niet,’ en Melia staarde ook tusschen de hoofden van de kinderen heen. ‘Maar kijkt toch!’ riep Herbert tot de anderen, bevreesd of iets van den doodstrijd van het diertje hun ontsnappen mocht. De muis sprong, hevig het achtergelend bewegend, en zich soms met geweld boven het water opheffend, in den ketel rond - altijd rond - nog altijd; zij hield het hoofd boven het nat; hare zwarte paarlenoogjes zagen de kinderen wanhopig smeekend aan; haar aschkleurige pels bleef langs boven droog. ‘Kijkt - kijkt!’ zegden zij tot malkanderen. Allengs werd hare vlucht trager; zij zonk dieper onder de oppervlakte van het water; zij hijgde; zij zonk - zij zonk, - enkel het kopje bleef nog boven; toen draaide zij een paar malen op zich zelve, maar het scheen, dat zij al hare krachten tot eene nieuwe inspanning verzameld had: zij | |
[pagina 76]
| |
zwom nog eens snel rond den ketel, doch zij was uitgeput en daalde beweegloos tot op den bodem, terwijl een paar luchtballetjes uit haar muiltje naar boven stegen. De kinderen klapten in de handen: dat was eene terechtstelling, waarvan de aanblik hen verblijdde. ‘Waarom doet ge dat?’ zei Sepken, met versomberd gelaat bijkomend, tot de meid, ‘ik heb u reeds zoo dikwijls bevolen, dat gij de val onder 't water houden moest, opdat het diertje eerder dood zou wezen.’ - ‘Bah, het is maar eene muis,’ antwoordde Melia met groven lach. ‘Maar die toch voelt en lijdt,’ bemerkte het meisje. | |
XXII.Er kwam een regendag: de vier oudste knapen waren met Florence en Odile naar het park van den baron ter Wijlghen, anderhalf uur vandaar, gaan wandelen. Des morgens was het weer schoon | |
[pagina 77]
| |
geweest: zij hadden eenen heelen korf levensmiddelen mede, en zouden eerst des avonds tehuis zijn. Sepken zag bekommerd naar den hemel: ‘Zij hebben geene regenschermen,’ zei zij aan haren vader. - ‘Zij zullen er wel door geraken: de jongheid moet van alles proeven,’ antwoordde deze. De kleinen hadden reeds in huis ‘blinde kale’ gespeeld en een onuitstaanbaar gerucht gemaakt; nadat dit hun verveeld was, had Sepken ‘tabletten’ gebakken, - dat is gekookte siroop, welke in druppelen op eenen blauwen steen gegoten, dadelijk gesteven, eene zeer gezochte lekkernij voor kinderen uitmaakt. Doch de tabletten waren opgegeten en de dag was nog niet ten einde. ‘Gaat, om Godswille, wat uit mijne oogen,’ zei Sepken, die hoe lankmoedig zij ook was, toch gevoelde, dat hare zenuwen begonnen geprikkeld te worden, en zij had hen uit de huiskamer verdreven. ‘Wat zullen wij nu doen?’ beraadslaagden zij in de gang. Louis, Arthur, Valeer en Herbert begaven zich naar het oliekot, dat was eene kleine plaats bij de | |
[pagina 78]
| |
voordeur, waar de standen en de vette maten stonden. ‘Willen wij winkel spelen?’ zei Louis, die immer de felste was. - ‘Ja, maar stil, weet ge, dat Sepken het niet hoort,’ antwoordde Herbert, even stout. ‘Ik zal winkelier zijn en bestellen, gij moet om potten gaan,’ zei Louis. De kinderen trokken op zoek: de eene bracht eene flesch uit het rek, de andere de melkkan, een derde had zich van eene karaf meester gemaakt, en allen kwamen om olie, en Louis tapte in de groote en kleine maten, dat het vette vocht van zijne vingeren afdroop en in zijne mouwen liep. Zij hadden bladeren van den wilden laurierboom getrokken, dat was het geld, waarmede zij betaalden. ‘Nu laten ze mij ten minste wat rust,’ zei Sepken, die in de huiskamer een breiwerk opgenomen had, totdat - ik weet niet meer hoe - er krakeel onder het jonge volkje ontstond en luide stemmen tot in haar oor weerklonken. ‘Wel, wel, wat hebt ge nu gedaan!’ jammerde het meisje, als zij de aangerichte verwoesting | |
[pagina 79]
| |
bemerkte, ‘al onze olie uitgegoten! - zijt gij niet beschaamd,’ berispte zij de oudsten; ‘voor zoo iets zijt ge toch reeds te groot,’ en zij riep Melia, die brommend met eenen emmer en eenen dwijl afkwam, en sedert een half uur te vergeefs naar heure melkkan had gezocht. Allen moesten herkleed worden. ‘Dat is nu iets,’ zuchtte Sepken tegen de tweede meid, die eertijds met de kinderen speelde, doch nu ze grooter waren, in de keuken werkzaam moest wezen. Deze, jong en onbezorgd, lachte, dat ze schokte: dit was aanstekend en Sepken lachte ook en de kleine guiten, die eerst beschaamd gestaan hadden en niet wel wisten, hoe groot hunne misdaad was, schenen gansch gerustgesteld en schaterden als uitgelaten, en Louis ging op zijn hoofd staan, en maakte met zijne vuile kleederen aan eene heele reeks tuimelsprongen over den vloer tot groote vreugd zijner kameraden. ‘Maar, waar zijn Celina en Alidoorken?’ vroeg Sepken zich af. ‘Zij hebben daar met hunne pop zitten spelen, als die nu maar niets hebben uitgestoken!’ | |
[pagina 80]
| |
Celina en Alidoorken waren in het kantoorkamertje van Vader Mande gegaan, waar zijn lessenaar stond en zijne handboeken lagen. Op het hoogste schab bevonden zich flesschen anijs en jenever, waarmede hij de kalanten, die betalen kwamen, trakteerde, ofschoon hij zelf de beste kalant in dit opzicht was. Alidoorken, op eenen stoel geklauterd, had de flesch anijs gegrepen; hij trok het kurk af en rook er aan: kinderen drinken over het algemeen gaarne sterke dranken en vertrekken nauwelijks den mond daarbij, het is alsof het zintuig van den smaak bij hen nog niet genoeg ontwikkeld ware om er den prikkel en de kracht van te voelen. ‘Toe, zet dat weder op zijne plaats,’ bad de kleine Celina schroomvallig naar de deur ziende; maar Alidoorken wilde niet en dronk eene teug: - ‘Gij ook,’ zei hij van den stoel gestegen, met de flesch in de hand. Celina schudde het hoofd; de jongen dronk nog - en nog eens, en stelde de flesch aan den mond zijner jeugdige vriendin, en - evenals Adam in den tijd in het aardsch paradijs zijns ondanks van den aangeboden appel proefde - zoo liet ook | |
[pagina 81]
| |
omgekeerd de kleine Celina zich hier bekoren om te proeven van den geestrijken drank. Zij hadden zich onder den lessenaar van Vader Mande op den grond gezet, en na nogeenige goede teugen uit de flesch had hun hoofdje gedraaid, en waren zij met het aangezicht op den vloer gaan liggen: aldus bevond hen Sepken. Zij was zeer verlegen: ‘Indien ze nu eens voor goed er ziek van werden!’ zei zij ontsteld. ‘Vreemde kinderen in huis hebben, is toch eene groote verantwoordelijkheid; men moet er veel meer op passen dan op zijne eigene, en hoe goed ook gadegeslagen, vinden zij toch nog middel om u te bedriegen.’ - ‘Ja maar, denk eens,’ zei Mande half bedronken, aan wien het verteld werd, en nadat hij zijn misnoegen had uitgedrukt over hetgeen in het oliekot was geschied, ‘denk eens, wat er had kunnen gebeuren, hadden die twee kleinen de phosphorstekjes gevonden, zij hadden het al in brand kunnen steken in mijn kantoor, en dat ware geene kleinigheid geweest! - wij mogen ons nog beloven, dat wij er zoo goedkoop van afkomen. - Maar ik zal toch blijde zijn, als | |
[pagina 82]
| |
zij vertrekken, - de overlast is te groot,’ voegde hij er het hoofd schuddend bij. | |
XXIII.Er lag een heele stapel boomen in den driesch achter den tuin van Mijnheer Mande. Daar spelen de kinderen gaarn op. De kleine Herbert had door Louis geholpen eene lange, smalle plank op den hooizolder uitgezocht, en deze werd door de beiden langs het achterpoortje heen met veel moeite tot op het hoogste van den stapel gelegd. Reeds meer dan eens waren de knapen door den eigenaar van den driesch er uit verjaagd en met slagen bedreigd, doch dat schrikte hen niet af: zij kwamen weder, zoodra hij uit het zicht was. Herbert en Louis hadden reeds eene tijdlang elk op een uiteinde zitten wippen, nu laag neder- dan hoog opgaande. Alidoorken en Celina hadden er belangstellend op staan zien. ‘Koomt, ge moogt er ook eens op,’ zei Herbert uit een gevoel van goedheid, of omdat het spel hem reeds verveelde. | |
[pagina 83]
| |
Celina zat bevreesd. Alidoorken dacht in zijne kinderlijke onschuld aan roekeloosheid noch gevaar. Louis stond in het midden en hielp de plank op- en nedergaan. Hij deed het al harder en harder, ondanks het geschreeuw van Celina. ‘Baas Vrieze!’ riep Herbert ineens: hij had den houtkoopman ontwaard. Louis liet de plank los, die omkantelde. De twee kleinen tuimelden vrij onzacht op den grond; de knapen stelden het op een loopen. Baas Vrieze - een groote kerel - bromde en vloekte binnensmonds, doch hielp de gevallenen op: Celina drukte klagend de hand in hare zijde; Alidoorken huilde luid. ‘Waar doet het zeer?’ vroeg de man. - ‘Hier,’ wees de kleine: zijne knie bloedde. Hij tilde het kind op den arm; Celina strompelde nevens hem, dubbel toe gebogen, als een oud vrouwtje. Hij stelde den kleinen Mande op het hof: ‘Ik zou u raden de kinderen wat beter gade te slaan,’ sprak hij heengaande, zich wrevelig omkeerend tot Sabine, die uitgeloopen kwam. - ‘Ach God!’ riep het verschrikte meisje. | |
[pagina 84]
| |
‘Letitia zal kwaad zijn!’ snikte Celina. Sepken nam haar jongste broertje op den schoot; Melia bracht water en eene spons: heel de huid was af, en de knie reeds gezwollen. ‘Ziet gij, wat er van komt ongehoorzaam te zijn,’ zei Sepken, terwijl zij den knaap vertroetelde en kuste, ‘zwijg, gij zult mokken krijgen en Sepken zal u een schoon houten paard koopen, als het naar de stad gaat, maar ge moogt dat niet meer doen, Alidoorken.’ Hoemeer de kleine gevleid werd, hoemeer hij weende. ‘En gij, mijn lieveken, hebt ge u geen zeer gedaan?’ vroeg het meisje aan Celina, die er pijnlijk getrokken uitzag en de hand op haren rug hield. - ‘Neen,’ zei het kind, bevreesd voor Letitia. ‘Het is waarlijk tijd, dat de vacance uit is,’ bemerkte Sepken met betraande oogen tegen de meid, ‘die kinderen zouden iemand den doodschrik aanjagen.’ | |
[pagina 85]
| |
XXIV.Sabine had den tuin doen wieden, het hof vagen en heel het benedenhuis kuischen voor de komst van Letitia: zij vreesde het misprijzend oog harer strenge nicht boven alles: ‘Er mag nergens iets op te zeggen vallen,’ sprak het meisje. Het jong volkje was uit, als Letitia toekwam met haren vader en Antoontje heel in het wit. ‘Het zijn zulke brave kinderkens!’ sprak Mande bewogen. - ‘Hebben zij u niet gegeneerd?’ vroeg Letitia. ‘Volstrekt niet,’ verzekerde Sepken, ‘zij zijn hier juist geweest als tehuis, wij hebben er niets bijzonders voor gedaan.’ - ‘Ik begrijp,’ sprak haar oom met stille deftigheid, dat het buiten daar gansch anders mede gesteld is als in de stad: men laat de kinderen op het hof spelen en daarmede is het uit; bij ons zou zulk eene bende last en werk aanbrengen.’ | |
[pagina 86]
| |
Sepken dacht, dat zij wel elders dan op het hof gespeeld, en veel last veroorzaakt hadden, en hoe de meiden heele dagen over het vermeerderd werk morden; doch zij zag minzaam en zoet op haren oom en sprak hem niet tegen. Letitia keek rond, zooals zij gewoon was: ‘Een ander huis dan ten tijde van Tante,’ dacht zij. De groote jongens waren met Odile en Florence naar de kijkkast gaan zien, die op de markt stond, zei Sepken. ‘Maar wisten zij dan het uur onzer aankomst niet?’ vroeg Letitia gebelgd over zoo weinig haast om haar te groeten. - ‘Ze zullen straks hier zijn,’ was het verzachtend antwoord. De kleine Manden kwamen met de jonge Gentenaren binnengestormd; zij babbelden allen dooreen: Herbert hield een stuk macaronvel in de hand, dat Louis hem wilde afnemen, Arthur en Valeer kozen elk van zijnen kant partij voor de kampioenen. Zij keken nauwelijks naar van Oost en Letitia: de buitenlucht verbruint het gelaat en versterkt de gezondheid, maar oefent geenen | |
[pagina 87]
| |
beschavenden invloed op het gemoed der kinderen uit. ‘Ziet mij dat eens, echte wildemannen!’ bemerkte Letitia. Celina zag zeer bedrukt en stond half gekromd nevens den stoel harer zuster. ‘Houd u recht!’ gebood haar deze. - ‘Uwe haren zijn niet gekamd,’ zei zij aan den eenen, ‘uwe handen zijn niet gewasschen,’ tot den andere; ‘Aïe - en bezie eens zijne broek,’ klaagde zij, Louis omkeerend, ‘waar hebt gij daarmee gezeten, zeg deugeniet?’ en zij schudde hem ruw bij den arm. De schalksche guit zag als een groot misdadiger naar den grond. ‘Hij zal zeker op eenen boom geklauterd zijn,’ waagde Sepken er tusschen te komen, ‘het is maar groen, wij zullen het wat afwrijven, en zij beproefde dit onder het verwijtend oog van Letitia. - ‘Wat had ik u verboden, hein?’ vroeg deze met ingehouden toorn aan den kleine. Arthur had geene kousen aan en het schoon zwart jasje, waarmede hij zijne eerste communie | |
[pagina 88]
| |
had gedaan, was aan de ellebogen gescheurd geweest; - wel had Sepken den haak zoo goed mogelijk toegetrokken en Arthur verzekerd, dat niemand het meer zien kon, Letitia had het gauw in het oog en streng werd hij berispt daarover. ‘Hebt gij goed gestudeerd?’ vroeg van Oost aan de grooten, die ook tehuis gekomen waren. Zij vielen als uit de lucht: zij hadden zelfs vergeten, dat zij hunne leerboeken mede hadden. ‘Wel Florence!’ klonk het ontevreden tegen het meisje, dat de schade aan haar kleed, achter den stoel van Oom Mande staande, te verbergen hoopte. ‘Houd u recht!’ gebood Letitia van tijd tot tijd aan de kleine Celina, die van haren val van daags te voren leed, maar er niet van spreken dorst. Eindelijk scheen Letitia zich voorgenomen te hebben geene opmerkingen meer te maken, hetzij uit vrees Oom Mande of Sepken te belgen, hetzij omdat er te veel te beknibbelen viel. Zij zag er zeer boos uit, maar hield zich tevreden Antoontje met affectatie bij zich te houden in de voorspelling, dat hij zich anders vuil maken zou; nu en | |
[pagina 89]
| |
dan nog eenen bij zich te roepen om eene vette vlek in zijne kleederen na te speuren, een kraagje recht te trekken, eenen strik aan de haren der meisjes te herknoopen, of eenen met allerlei opgepropten broekzak te doen uitijdelen. | |
XXV.Wederom was het zomer en in de week vóór de Gentsche kermis. Mijnheer van Oost telde onder zijne kalanten eenen jongen drogist. Deze had in den vorigen winter zijne vrouw verloren en was alleen met twee kleine kinderen gebleven. Sedert eenigen tijd kwam hij wat meer dan naar gewoonte, dacht van Oost: hij had onlangs zelfs zijne uitnoodiging om te blijven middagmalen - die enkel als de voorgaande keeren voor den vorm gedaan was - gereedelijk aangenomen. En - zonderling genoeg - Letitia had haren vader geene verwijten daarover toegestuurd. Het was een lange, vlasblonde man, wat tenger van gestalte, die er onderscheiden uitzag. Hij | |
[pagina 90]
| |
scheen zeer braaf geweest te zijn voor zijne eerste vrouw, deed goede zaken en was van fatsoenlijke afkomst. Hij heette Algoet en woonde te Brugge. Zijn blik volgde Letitia, als deze de kinderen bediende, en ofschoon zij de oogen elders had, toch voelde zij, dat hij haar belangstellend of bewonderend gadesloeg. ‘Ik zal mij wel wachten hem nog uit te noodigen,’ dacht van Oost, wellicht met het wantrouwend voorgevoelen van eenen vader, die zijne dochter behouden wil. Den volgenden Maandag was hij met Letitia gevraagd om in het huis van eene harer voormalige gezellinnen uit de kostschool te gaan middagmalen, namelijk bij den apotheker Klaassen, die tevens zijn oude vriend was. Toen nu Letitia, wat te vroeg toegekomen, met Julienne, hare vriendin, eens tot in de eetzaal was gegaan om de kreeften in eenen tros te helpen opbinden, nam zij werktuiglijk eene spijskaart op: ‘Mijnheer Algoet,’ las zij verwonderd en op degene ernevens: Mejuffer Letitia van Oost.’ | |
[pagina 91]
| |
Julienne, bezig als zij was met de glazen te rangschikken, bemerkte geenszins hare ontsteltenis, want zij was ontsteld - Letitia - waarvan, dat wist ze niet, doch zij voelde zich als duizelig en had nauw den tijd van te denken: de straatbel had geklonken, en de apotheker riep ijlings zijne dochter, opdat zij in het salon wezen zou, wanneer de gasten er werden ingebracht. Zij kwamen de eenen na de anderen. Mijnheer Algoet insgelijks: hij scheen vreemd in dat gezelschap, want hij moest aan de genoodigden voorgesteld worden. Hij was sierlijk uitgedoscht, iets dat hem in de oogen van Letitia rijzen deed, en droeg eenen witten das; - was dat nog de rouw voor zijne echtgenoote, vroeg zich het meisje af. Zijn hoed had ook een breed rouwfloers. Hij had Letitia reeds de hand gedrukt en zat thans zeer ingetogen naar de anderen te luisteren. Toen Mijnheer Klaassen aan eene bejaarde, kolossale dame in stijve brocartzijde den arm bood, als het sein tot den optocht, naderde Mijnheer Algoet Letitia ijlings, als ware hij bevreesd, dat een andere hem vooruit wezen zou, en leidde | |
[pagina 92]
| |
haar recht naar heure plaats. Wist hij dan zoo goed, waar zij zaten? Hij sprak van onverschillige zaken onder het eten. Hij droeg eenen ring met buitengewoon grooten diamant - waarvan de weerglans in eenen zonnestraal soms tot op den muur schitterde - aan den vierden vinger, en had aan den pink eenen effen vrouwenring; - dat moest de trouwring zijner overleden gade wezen, dacht Letitia. Bij het nagerecht, als hij haar verteld had, dat hij van jongs af in haar ouders huis was gekomen, dat zijn vader zelfs handelsbetrekkingen met haren grootvader had gehad, zegde zij: ‘Het is een zonderling toeval, dat wij op eene tusschenruimte van min dan eene week tweemaal met elkander middagmalen.’ - ‘Het is geen toeval,’ antwoordde hij stil, met het zilveren lemmer van zijn mes aandachtig eene halve perzik schillend. Dan zag hij haar ineens aan: stout, open en met zelfvertrouwen, als iemand die, steunend op de eerlijkheid zijner inzichten, zijne gevoelens niet te verbergen zoekt en overtuigd is, dat hij achting en genegenheid verdient. | |
[pagina 93]
| |
Dan vertelde hij haar gansch natuurlijk, dat Mijnheer Klaassen, verwant was met de aangetrouwde familie zijner zuster, en Letitia begreep, dat hij zich hier had doen uitnoodigen. Letitia had hare stroefheid en haren gebiedenden toon afgelegd: zij zag er zoo zachtzinnig, zoo meisjesachtig uit, en ook zoo schoon met hare heerlijke oogen, in hare blijmoedige stemming. ‘Ik heb u bewonderd,’ sprak hij, ‘Donderdag, dat gij, nog zoo jong, heel goed weg met al die kleinen kondet.’ Dat was wel zoet om hooren - haar vader prees haar nimmer aldus. Zij bleven lang aan tafel en dan werd voorgesteld eens naar den KouterGa naar voetnoot(1) het volksbal te gaan zien. Al de gasten waren vroolijk gestemd en met eenparigheid werd dit aangenomen. Het sprak van zelfs, dat Mijnheer Algoet Letitia den arm bood. Er was ongemeen veel volk in de straten, die zij doorkruisten. Het meisje zag wel het gewemel, doch liet zich leiden als in eenen droom. Op andere dergelijke gelegenheden, ware | |
[pagina 94]
| |
zij de eerste geweest om haren vader tot vertrekken aan te manen met het oog op de kinderen, die slapen gedaan, de commiezen, die uitgaan moesten, het huis, dat op vreemde menschen stond, immers met het opsommen van al de bekommernissen, die eenen handelaar en huisvader wachten, als hij van eene feestpartij terugkeert. Thans scheen zij er niet aan te denken. Aan den hoek eener straat zagen zij ineens de verlichting van den Kouter: het was als eene voorstelling uit ‘Duizend en éénen Nacht’: het groot theater in 't midden met zijne ontelbare, gekleurde lampioenen geleek een tooverpaleis van edelgesteenten samengesteld; slingerende lichten hingen als glinsterende festoenen onder de linden; kleurrijke poorten bevonden zich op de vier uiteinden; de drom was ontzaglijk, want alle standen der maatschappij stroomen daar op zulke avonden te zamen. Luid gejoel en dansmuziek weerklonken. ‘Het is overheerlijk!’ sprak Mijnheer Algoet, die onwillekeurig staan bleef, als in vervoering over den aanblik. Zij hadden moeite om door het gewoel te geraken en hun gezelschap in het oog te houden. | |
[pagina 95]
| |
‘Wij zullen eens dansen,’ had de apotheker, opgewekt door den champagnewijn, tot zijne kolossale gezellin gezegd - al had hij het niet gemeend. Dit bleek echter onmogelijk te wezen in het gedrang, overigens had de nachtlucht het enthousiasme aldra verkoeld. Zij zaten ook eene tijdlang voor het ‘Café des Arcades’ en scheidden eerst laat. Mijnheer Algoet, was bij den apotheker Klaassen gelogeerd. Mijnheer van Oost leidde thans Julienne aan den arm, die zich tusschen hem en haren vader niet bijzonder scheen te vermaken. Zij moesten aan het huis van Letitia voorbij. ‘Vaarwel,’ zegde het meisje aan haren geleider. - ‘Geen vaarwel, tot wederzien!’ antwoordde hij zoo stil, dat zij alléén het hooren kon. Drie dagen daarop, ontbood van Oost zijne dochter in zijn kantoor en stak haar sprakeloos eenen open brief toe: eene huwelijksaanvraag voor haar van Mijnheer Algoet. Het blad trilde in hare hand. ‘Wat zegt gij daarop, Letitia?’ - ‘Papa!’ stamelde het meisje. | |
[pagina 96]
| |
‘Zoudt gij den moed hebben mij te verlaten, mij en de kinderen?’ vroeg hij en zijne stem had haren toon verloren. Letitia begon luid te schreien en bedekte haar aangezicht met haren zakdoek. ‘Doe wat gij wilt,’ sprak van Oost, ‘ik zal u niet dwingen van dat huwelijk af te zien, ik wil mij aan geene latere verwijtingen blootstellen; neem het besluit, dat gij verkiest; - doch ik ook zal weten, wat mij te doen staat,’ klonk het als eene bedreiging, terwijl hij krakend zijnen lessenaar toesloot, waarin hij den brief geworpen had. ‘Bedenk u een paar dagen,’ voegde hij er nog bij. Letitia kwam hem des anderdaags opzoeken op dezelfde plaats. Zij zag wat bleek en hield de hand aan haar voorhoofd, als iemand, die er pijn heeft. ‘Papa,’ sprak zij de vingeren op zijnen schouder leggend, terwijl hij nederzat. Hij schreef nog een paar woorden bedaard voort, vaagde toen zijne pen af en luisterde, zich naar haar omkeerend. ‘Papa,’ hernam zij met inspanning, ‘van dat voorstel van gisteren, kan geene spraak zijn, gij moogt antwoorden, wat gij wilt, Papa.’ | |
[pagina 97]
| |
- ‘Dat wist ik wel, het ware immers al te onredelijk geweest,’ sprak hij, als gold het eene kleinigheid, ‘gij moet geen andermans kinderen gaan kweeken, er zijn er hier genoeg,’ voleindigde hij glimlachend. Maar Letitia lachte niet mede. | |
XXVI.Mande deed alle dagen zijne ronde in nagenoeg al de herbergen van het dorp: er waren er niet weinig. Overal zat hij eenige minuten en dronk eenen druppel: ‘Ik wil geene lieve kinderkens maken,’ zei hij bewogen; want hij zag zijne dorpsgenooten allen gaarn en werd ook alom bemind; van hem kon men zeggen, dat hij geene vijanden had, tenzij wellicht zich zelven: zijn verstand en zijne gezondheid werden met eene dergelijke levenswijze ernstig op de proef gesteld. Het was eene verschrikkelijke ontdekking voor Sepken geweest en een pijnlijk oogenblik, als zij het voor de eerste maal aan zich zelve bekend | |
[pagina 98]
| |
had, dat Vader zich in den drank te buiten ging, en onwillig had ze dien dag zijne anders zoo welkome liefkozingen afgeweerd. ‘Ziet gij uw vaderken dan niet gaarne?’ had Mande op weenenden toon gevraagd. Een andermaal, dat hij met valavond, half zwenkend in de woonkamer trad en zich in zijnen zetel zette, zonderdat zijn oudste dochtertje hem begroette, vroeg hij vleiend: ‘Hè, wat zegt gij dan tegen mij?’ - ‘Wat zou ik zeggen;’ antwoordde Sepken goedig, maar bedroefd, ‘ik zeg: wellekom, Vader!’ ‘En ik zeg ik wel: dag mijn zoete lieveken!’ zei Mande een fijn kinderstemmetje aannemend. - ‘Hij is toch zoo braaf in den grond,’ bemerkte Sepken in zich zelve. Maar zij had nog eene andere ontdekking gemaakt: Melia dronk ook! De jenever was altijd uit, en nu wist Sepken, waarbij het kwam, dat ze soms zoo verdraaid liep en altijd hetzelfde zegde. Sepken sloot dit nieuw verdriet in haar hart op. Doch dit was oorzaak, dat de meid niet zeer nauwgezet was in het bestellen der olie en der melk - want bij Mande hield men koeien. | |
[pagina 99]
| |
‘Als het Melia is, krijgen wij eenen goeden klak toe,’ zegden de geburen en zij kwamen om olie of melk, als zij wisten, dat Sepken niet daar was. In de stamperij waren de knechten meester: Mande zag hen weinig of niet op. ‘Dat kan ik toch niet doen,’ zei Sepken. Vader ging bovendien veel naar eene wat afgelegen boerenherberg: ‘In het aardsch Paradijs’ stak er uit. Daar was eene dochter, welke geenen al te besten naam had - een leelijk vrouwmensch, gansch van de pokken geschonden - men had haar eens aan Sepken bij het uitkomen der kerk getoond. Indien Vader eens met haar trouwde, zooals in het dorp de roep was! Het meisje voelde, dat haar een last was opgelegd, die hare krachten te boven ging: als zij te veel werk en hoofdbrekingen had, trok zij naar boven op heure kamer - liet alles beneden zijnen gang gaan - en legde zich in haar bed bitter te weenen. | |
[pagina 100]
| |
XXVII.Des avonds zat de olieslager in het Gemeentehuis. Daar kwamen de bijzondersten van het dorp bijeen. Zij dronken eenige pinten bier en spraken over het nieuws van den dag. Mande werd niet zelden het een of ander op de mouw gespeld, of wat voor den gek gehouden. Hij bemerkte het niet. De deurwaarder bijzonderlijk vond er een groot vermaak in: een gevolg van het buitenleven, waar men de gedachten minder op algemeenheden dan op personen stelt. De dokter, welke een weduwenaar met vele kinderen was, stond op het hertrouwen. ‘En gij, waar zit gij nu?’ werd aan Mande gevraagd. - ‘Hertrouwen!’ herhaalde deze met de handen samengeslagen en de oogen in de lucht, ‘daarvoor zie ik mijne kinderkens te gaarne!’ ‘Gij zoudt uwe kinderen daar niet mede verongelijken, indien gij eene brave, deftige vrouw van zekeren leeftijd naamt,’ sprak de dokter, die | |
[pagina 101]
| |
in tegenstrijdigheid met de anderen van het gezelschap, het gesprek ernstig opnam en de bemerking op zich trok. ‘Er hoeft een hoofd van 't huis te zijn.’ ‘Ja, ik ben ook verwonderd, dat ge niet hertrouwt,’ zei de secretaris, een bejaard jonkman, en een spotvogel, ‘knap als ge zijt, zoudt ge nog al krijgen, die ge wilt,’ en hij knipoogde tegen de overigen. - ‘Gij moet er niet mede gekken, beter dan gij misschien, maar -’ vervolgde de olieslager ernstig, ‘hoe zou ik mij kunnen verbeteren? Mijn oudste dochtertje staat aan het hoofd, dat is mijn rechter arm - mijn Sepken,’ ging hij bewogen voort, ‘een meisje, dat eene geleerdheid heeft - O! Zij houdt het boek - en goed! nooit misslagen! 't Is zij, die bestelt in den winkel, die het huishouden bestiert en - al zeg ik het zelf - alles is in orde te mijnent, 't is zij, die voor de kinderkens zorgt - en ze beminnen haar!... en dat is twintig jaar oud!’ voegde hij er bewonderend bij. ‘Iedereen heeft het geluk niet zulk eene bekwame dochter te bezitten,’ bemerkte de onder- | |
[pagina 102]
| |
wijzer, eene zinspeling makend, welke Mande niet begreep, maar die de anderen glimlachen deed. - ‘Ziet ge wel, Mijnheer de dokter wil een gezelschap voor zijnen ouden dag,’ zei de deurwaarder, ‘dàt is het. Gij, Mijnheer Mande, zult geheel alleen zitten, als al uwe kinderkens’ - hij gebruikte ook de verkleining - ‘zullen weg zijn.’ ‘Weg zijn? mijn Sepken zal bij mij blijven, zoolang ik leef.’ - ‘En wat recht hebt gij dat meisje bij u te houden?’ vroeg de dokter, ‘en als gij eens komt te sterven, volgens den natuurlijken loop der zaken, wat zal ze dan doen?’ ‘Hoort mij dat eens! wat zal mijn dochtertje doen!’ herhaalde Mande door deze woorden in zijne boerenhoovaardij gekrenkt. ‘Notaris,’ - hij was het, die de zaken van het sterfhuis had vereffend - ‘wat zegt gij er van?’ - ‘Natuurlijk heeft het meisje fortuin,’ antwoordde deze deftig. ‘Dat is altemaal de quaestie niet,’ zei de deurwaarder in zijn bier kijkend, ‘maar Mijnheer Mande heeft goed zeggen, hij zal zijn doch- | |
[pagina 103]
| |
tertje niet bij zich behouden, want - want gij weet wel, dat de vreemde muziekmeester haar naloopt.’ - ‘Wat?’ vroeg Mande. ‘Keert zij niet alle Zaterdagen, als hij naar de repetitie komt, met hem in den namiddag van Gent terug?’ zei de deurwaarder om Mande te tergen, ‘zij verkeert met hem.’ - ‘Ha, dat zal ik weten!’ riep deze opspringend, ‘ik ga op staanden voet dat eens opklaren!’ - Hij was in eene hevige gemoedsbeweging: het glas beefde in zijne hand, hij had moeite om het verschuldigd geld te tellen. De anderen vonden het vermakelijk en lachten van harte. Sabine was nog op. ‘Wat hoor ik daar van muziekmeesters en van verkeeren en samen naar huis komen des Zaterdags?’ vroeg Mande. - ‘Vader, wat wilt gij zeggen?’ stotterde het meisje. ‘Geene muziekmeesters voor mij!’ zei Mande schuddebollend. Sepken bezon zich: ‘- Nu ja, Vader, den | |
[pagina 104]
| |
muziekmeester van de Fanfaren heb ik eenige malen op den trein ontmoet, toen ik met Alidoorken naar de stad geweest was voor zijn knietje’ - sedert zijnen val, had de kleine een gezwel aan de knie, hij hinkte en droeg thans zelfs een stevig appareil - ‘meer niet, Vader.’ ‘Hij loopt u na.’ - ‘Hij draagt mijn pakje of mijn regenscherm en neemt Alidoorken uit den trein; ik ga een eind weegs met hem,’ bekende het meisje. Mande schudde het hoofd: ‘Daar wordt op gesproken in het dorp, hoort gij,’ waarschuwde hij haar. Sepken weende: - ‘Men mag toch niets doen, of de menschen weten er iets op af te keuren,’ zei zij tusschen hare tranen. ‘Gij meent het toch zeker niet met dien leelijken vreemdeling, dien gelukzoeker? Gij weet wel, wat ge mij beloofd hebt,’ sprak hij. - ‘Maar Vader!’ was het dubbelzinnig antwoord. ‘Pas op uwe reputatie, dat is het kostelijkste, wat men heeft, maak de menschen niet sprekend,’ raadde Mande met overtuiging. | |
[pagina 105]
| |
Indien Sepken nu een woord over het ‘Aardsch Paradijs’ liet vallen? De gelegenheid was schoon, misschien zou Vader het wel afnemen. Zij aarzelde; het was toch zoo moeielijk: - ‘Goeden avond, Vader,’ zei zij met haar licht, dat zij intusschen ontstoken had, in de hand. Hij gaf haar een kruisken op het voorhoofd: ‘Mijn Sepken, mijn dochterken,’ sprak hij met vaderlijke ontroering. | |
XXVIII.Maar de kinderen werden groot; voor hunne opvoeding moest gezorgd worden. Omer was tehuis uit het college - of beter - Omer was reeds weder van huis: hij was als commies bij eenen wisselaar in Gent geplaatst, het was een brave, werkzame jongen. Odile verrichtte niets: zij was uit de nonnenschool gebleven sedert Paschen; zij verveelde zich en wilde volstrekt naar het persionnaat: andere meisjes van heure jaren waren er reeds sedert lang. | |
[pagina 106]
| |
Zij moest naar ‘Doorezele’ te Gent; want Florence was ook in die kostschool. ‘Het is een geluk, als de kinderen zoo gaarn gaan,’ bemerkte Sepken, ‘maar zult gij niet schreien den eersten avond, zult gij het gewoon kunnen worden?’ - ‘O ja!’ lachte Odile met zelfvertrouwen. Op den vooravond van haar vertrek, ging zij rond op den boomgaard, aan den molen, in de konijnenkotten en den koestal: overal maakte zij witte kruisen met een stuk krijt: het was als een eeuwig afscheid, dat plaats zou hebben. In de oliestamperij zegde zij aan de knechten: ‘Gij zult mij nu in langen - langen tijd niet meer zien,’ en tegen den vuurmaker: ‘Moest ik tehuis blijven, ik geloof, dat ik mij dood zou schreien.’ Tegen Melia sprak zij ook aldus: ‘Het zal wel koelen zonder blazen,’ voorspelde deze. Odile trok op met October. Zij had pakken chocolade, appelen, peren en lekkerkoek in haren koffer, en geld in den zak om haar het een en ander te koopen. Vader zou haar alle Vrijdagen, als hij naar de markt ging, en Sepken ten minste alle veertien dagen bezoeken. | |
[pagina 107]
| |
Zij had afscheid van de geburen genomen en mocht den eersten dag, aleer zij ingeleid werd, bij Oom van Oost gaan middagmalen, - dat was een heel vooruitzicht! Letitia had ook beloofd, dat telkens Florence op eenen uitgangdag naar huis kwam, zij medekomen mocht. Het vaarwel was roerend: Sepken beweerde, dat zij er niet tegen kon en liet hare zuster alleen met Vader optrekken; het was een omhelzen, waaraan geen einde kwam, zoodat ze bijna den trein misten. Toen Mande 's avonds halfdronken tehuis verscheen en Sepken, roodgeweend, naar Odile vroeg, antwoordde hij luchtig, dat ze het reeds gewoon was en niet meer had willen wederkeeren. ‘Het is wat gauw om aldus te spreken,’ bemerkte Sepken, half tevreden en half droef over zulke rasche vergetelheid. Den Vrijdag daarop vertelde hij, dat Odile bitter geschreid had, toen hij henenging en naar Sepken, en naar allen zoozeer had gevraagd. ‘Het is pijnlijk’ zeide hij ontroerd, ‘voor eenen vader zijn kinderkens in het verdriet te zien!’ | |
[pagina 108]
| |
‘Ik moet volstrekt gaan,’ sprak Sepken met zelfverwijt, telkens Vader zulke slechte maren bracht, ‘ik heb dat kind beloofd haar alle veertien dagen te bezoeken en het is al vier weken. - Zie -’ en zij berekende, wanneer zij het best uit zou kunnen - ‘Maandag ga ik voorzeker.’ Doch den Maandag was ze verhinderd en haar vader had een paar malen beweerd, dat het hem aan tijd ontbroken had: ‘Meent ge, dat het niet ver uit den weg is dan?’ Maar Sepken wist het beter: Vader ging niet, omdat hij Odile niet kon zien schreien en Sepken liet staan wat stond en ging zelve. ‘Odile kon het in den eerste maar moeielijk gewoon worden,’ zei Letitia, bij wie Sepken zich het eerst begaf, ‘thans begint zij zich te schikken: hoe zeldener zij iemand van haar volk ziet, hoe beter, ware ik in uwe plaats, ik zou er zelfs niet gaan.’ Niet gaan! - en Sepken, die er voor gekomen was en Odile zoo liefhad! - ‘Neen, dat kan ik niet laten,’ zei ze. ‘O Sepken, wat slechten dienst doet gij aan uwe zuster!’ verweet haar Letitia. | |
[pagina 109]
| |
Sepken ging. Zij keerde niet terug bij haren oom, zooals zij beloofd had, maar wie dien avond in Gent aan het station geweest ware, zou Odile, gansch bekreten maar licht van tred en blijgemoed, achter hare oudste zuster op den trein naar Zoutrode hebben zien stijgen. - Zij had genoeg van het pensionnaat. ‘Odileken zou het borstwater gekregen hebben!’ verzekerde Sepken aan Melia, ‘het was niet om aan te zien, mijn hart brak van medelijden met het arme kind!’ Och het was ook zoo pleizierig weder tehuis, en bij de anderen te zijn! Vrij van allen dwang op het hof rond te slenteren; de kiekens en kalkoenen eten toe te werpen; niet vroeg te moeten opstaan; des avonds met de voeten op de stove te zitten; appelen in den oven te braden, of aardappelen met de pel onder eene koperen schijf op het blad. - Neen, neen, om niets ter wereld zou Odile nog wedergekeerd zijn! ‘Zij kan ook al genoeg,’ zei Sepken geruststellend, ‘een meisje moet zoo fel niet geleerd zijn als een jongen.’ | |
[pagina 110]
| |
XXIX.Het was zelfs gemakkelijk Odile tehuis te hebben, want zij breide kousen en deed de boodschappen. Alidoorken, die veel van zijne zeere knie uitstond, was lastig en bedorven: hij wilde altijd bij Sepken zijn en stak vol grillen. Het meisje moest er halve dagen mede op den schoot zitten: ‘En aldus kan ik niets meer verrichten,’ sprak zij glimlachend. Odile was op zekeren morgen met hoofdpijn opgestaan. ‘Gij moet wel eten,’ zei Sepken, ‘het zal daarmede beteren.’ Maar het smaakte niet. ‘Och, en ziet eens,’ bemerkte Sepken, ‘heel heur aangezicht staat vol roode vlekjes.’ Odile voelde het niet. Sepken tastte in haren zak met Alidoorken op den schoot gezeten, en gaf haar wat klein geld: | |
[pagina 111]
| |
‘Indien gij geene boterhammen lust; ga dan bij den bakker om mastellen, Alidoorken zal er ook eene eten,’ zei ze. Odile deed het. De wind was scherp en blies door haar dun kleedje; zij liep om er gauw te zijn, maar moest blijven staan onderweg, zoo hevig klopte het in haar hoofd. ‘Mijn kind, mijn kind! wat denkt men wel van u uit te zenden: gij hebt de mazelen!’ zei de bakkerin op onrustwekkenden toon, ‘ga gauw naar huis en leg u in uw bed, of de brand zal inslaan. Odile liep met hare mastellen heen, nadat de vrouw zorgzaam het voorschoot van het meisje over haar hoofd geslagen had. ‘Ik heb de mazelen,’ verklaarde Odile fier. Er was geen spoor van roode vlekken meer te zien. Ja, Odile had de mazelen, bevestigde de dokter. ‘Ik doe het al om wel te doen,’ weende Sepken. Odile lag heel slecht: de brand had zich op hare oogschelen gezet, welke gansch ontsteken waren; zij kon nauw het hoofd opheffen en niet | |
[pagina 112]
| |
zij alleen, maar al de anderen kregen het beurtelings: de woonkamer was in eene ziekenzaal herschapen. Herbert, Hilaire en Valeer, elk lag in een bed, de eene wat kranker dan de andere. Herbert kon niet gedekt blijven en Sepken sprak schoon en beloofde hem alles, wilde hij gehoorzaam zijn en zich stil houden. Ach, en Alidoorken! hij werd ook van de ziekte aangetast. Zij moesten vasten, zei de dokter, en veel drinken. Thans waren zij allen aan de beterzij. Maar... den Vrijdag had Vader taartjes mee voor de kinderen: ‘Wij zullen ze tot later wegsluiten,’ zei Sepken in de gang, doch niet stil genoeg: zij hadden het gehoord en drongen er op aan de lekkernij dadelijk te krijgen. Alidoorken schreide. ‘Och, dat kan immers geen kwaad,’ dacht het meisje, de geneesheeren doen altijd vasten, het arme kind is zoo verzwakt sedert zijn zeer knietje! Zij gaf hun het eene taartje na het andere. Alidoorken at er twee: ‘Zie eens, hoe het smaakt!’ jubelde Sepken en wilde er hem nog geven, maar de knaap legde zijn hoofdje neder; | |
[pagina 113]
| |
zijne handjes begonnen te gloeien en zijne lipjes zwollen op. Twee dagen daarna was Alidoorken een lijk. Sepken gaf zich schier aan de wanhoop over: ‘Als de dood er bij is, wat kunnen de dokters!’ schreide zij. Al de kinderen weenden om het meest. Mande was sedertdien van heele dagen niet meer nuchter. | |
XXX.De twee oudste zonen van Oost gingen goed vooruit, zij waren ernstig en werkzaam. Richard was grooter dan zijn vader en als klerk bij eenen fabrikant geplaatst. Valentin studeerde aan de Hoogeschool: hij wilde apotheker worden. Florence was volleerd en thans een zeer schoon meisje: zij geleek op Letitia, doch hare trekken waren zachtmoediger. Arthur zou het bedrijf des vaders uitoefenen. Antoontje ging nog ter school en Louis naar het college, het was maar met hem, dat ze tehuis moeite hadden: hij was een | |
[pagina 114]
| |
straatschender en een nietdeug. Letitia bedreigde haren broeder, dat zij hem naar het verbeteringsgesticht van Ruiselede zenden zou. Er was nog een ander verdriet in de familie: de kleine Celina groeide krom. Zij had zich erg bezeerd, toen ze bij Oom Mande met de plank was omgeslagen; zij had het niet durven bekennen, uit vrees voor hare groote zuster: ‘Houd u recht!’ zeide deze, die niets vermoedde, immer; maar het kind kon zich niet recht houden, en eerst na maanden kwam het uit, dat zij eenen val had gedaan. ‘Waarom hebt ge dat niet aanstonds verklaard?’ keef nu Letitia. Hare ruggegraat was gekromd en eene harer heupen wat hooger dan de andere. - ‘Had men het geweten om er in tijds tegen te zijn!’ sprak van Oost zuchtend. ‘Wellicht,’ zegde de dokter. Haar schoon aangezichtje zelf begon de sporen van hare gebrekkelijkheid te dragen: haar mond ontwikkelde zich, eene pijnlijke uitdrukking lag er op; hare armen waren te lang en hare beenderige handen te groot naar evenredigheid van het overige. | |
[pagina 115]
| |
Ja, dat was een zwaar verdriet voor Papa van Oost en Letitia. Het was verwonderlijk om zien, hoe de groote knapen, reeds jonge heeren en boven haar hoofd gegroeid, hunne zuster ontzagen. ‘Letitia, mag ik eenen nieuwen col aandoen?’ vroeg de eene. - ‘Letitia, zie eens mijne schoenen, ik heb er volstrekt andere noodig,’ klonk het vreesachtig. ‘Letitia, mag ik van dezen avond tot tien uren uitblijven?’ bad de oudste, Richard, die altijd om negen tehuis moest zijn. Aan tafel ging het evenzoo: zij zagen het haar aan de oogen af, als zij nog iets lustten. Geen der zusters of broeders had ooit de karaf met bier - veel minder de flesch wijn - durven aanraken: hun deel werd hun toegemeten. Het scheen zonderling aan Mande en Sepken, als ze daar aten, dat Letitia op een begeerig gebaar der kinderen naar de eene of andere spijs, soms stil knikkend zegde: ‘Gij moogt,’ of weigerend het hoofd schudde. - ‘Bij ons vragen ze niet, of ze mogen, ze grijpen maar toe: elk bedient zich zelven,’ zei Mande, gulhartig lachend. | |
[pagina 116]
| |
Letitia beet op hare lippen. Het was foore. ‘Och, Letitia er is een dierentemmer: zes leeuwen, eene hyena, een luipaard; hij treedt in hun kot, aleer zij eten krijgen; al de jongens van het college zijn er reeds geweest, wij zullen het van ons spaargeld betalen, mogen wij van dezen avond gaan zien, Arthur en ik?’ vroeg Louis. - ‘Neen,’ zei ze kortaf. Daar was niet op terug te komen. ‘Gij deugeniete!’ kon Louis niet nalaten binnensmonds te prevelen. - ‘En dat heet Loetitia’ spotte Valentin, wanneer zij het niet hooren kon. Letitia sprak er met haren vader over, Louis, aangezien hij zoo stout was, in de krijgsschool te doen: ‘Daar zullen ze hem wel weten te temmen,’ voorspelde zij. | |
[pagina 117]
| |
XXXI.Als Letitia vijf en twintig jaren oud was, zag zij er wel over de dertig uit: de bekommernissen van het huiswezen, en al de op haar gelegde verantwoordelijkheid hadden hunnen stempel op hare trekken gedrukt. De gewoonte van op te zien en te overheerschen had aan haren blik iets hards bijgezet; zij was merkelijk vermagerd: hare schouders en ellebogen schenen scherp geworden en de toon harer stem klonk gebiedend. Lachen deed zij zelden; voor haar genot uitgaan weinig of nooit en de strengheid, welke zij zich zelve oplegde, drong zij ook aan anderen op. Florence werd zeer in toom gehouden. In de kostschool had zij menige vriendin gehad; men schreef elkaar wederzijds, nadat elk tehuis was, en niet zelden kwam nu en dan in den eerste eene uitnoodiging tot een verblijf in eene andere stad of dorp. ‘Gaan is komen,’ zei Letitia, ‘ik heb nooit kennis met vriendinnen aangeknoopt, en er mij niet te slechter mede bevonden.’ | |
[pagina 118]
| |
Florence had gaarn gekleed mogen gaan zooals andere meisjes en zich het eene of andere fantazekleinood aanschaffen; maar dat was verboden: Letitia kocht hare kleederen, die hoe deftig ook, echter het bevalzieke juffertje mishaagden. Eenige malen was zij zelfs in opstand gekomen en had zich tot haren vader als scheidsrechter gewend, doch zijne beslissing was niet twijfelbaar en Florence moest zich onderwerpen. Zij was neerslachtig geworden, met tusschenpoozen van zichtbaar misnoegen over haar lot, en een uitbundig verlangen naar vreugd. Letitia bekreunde er zich weinig over. ‘Gij zit als een vogel in eene kooi, waarom komt gij niet soms voor eenige dagen?’ zei Sepken. - ‘Ik mag niet,’ antwoordde Florence met tranen in de oogen. ‘Celina en ik gaan ook voor geene dagen uit,’ sprak Letitia, zich zelve en het kreupele zustertje tot voorbeeld gevend. Maar, ging Florence niet naar Oom Mande's, Valentin integendeel trok er bijna alle Zondagen heen: hij was den dwang van Letitia ontwassen, | |
[pagina 119]
| |
hij was discipel en zou welhaast zelf eene eigene apotheek hebben: Odile en hij hadden elkaar van jongs af liefgehad, en schoon Letitia er al haren vader in het geheim wilde tegen aanstuwen, voorgevend, dat zij te nauw verwant waren en dat het meisje slordig, ongeletterd was en van geen sparen wist, wat mocht het baten? - Zij waren beide bemiddeld van den kant der overledene moeder, en oud genoeg om geene vaderlijke toestemming voor de wet meer te behoeven. Overigens, het zou zoo verre niet komen: Papa van Oost zou wel toegeven. | |
XXXII.Bij Mande gingen de zaken niet te best: reeds meer dan eens was het gebeurd, dat hij, geen geld hebbend om de boeren te betalen, als zij hun zaad leverden - want een landbouwer verliest nooit, hij eischt comptante speciëen - er bij zijnen goeden vriend, den notaris, ijlings langs het achterpoortje was moeten gaan leenen. Het weder- | |
[pagina 120]
| |
geven werd alsdan zeer moeielijk, en Mande had hem voorgesteld de geleende sommen in een rentje te trekken, waarvan hij interest betalen zou. De notaris stemde toe, doch de rent was nu zóó beduidend geworden, dat hij hypotheek vroeg. Hypotheek, goeden Heere! Die schande ware te groot geweest in de oogen van den handelaar. Het geld der weezen was in obligatiën op den Staat geplaatst en op het Grootboek ingeschreven, de interest er van voldeed voor hun onderhoud. De stamperij bracht eertijds veel op, genoeg om zooniet het fortuin te doen aangroeien, ten minste te behouden, wat zij bezaten. Thans bevond Mande zich in zeer bekrompen omstandigheden. Waar was het gebleven? - men wist het niet. Er werd gezegd, dat hij veel geld in het ‘Aardsch Paradijs’ liet. Van eenen anderen kant was het uitgekomen, dat Melia hem bestal: haar broeder had vele kinderen, hij alleen won eene kleine daghuur en nochthans scheen het huisgezin in welstand. - Hoe was zulks mogelijk? Maar het werd geweten, dat ze 's avonds langs achter met klutsen meel uit den molen trokken; dat ze varkens vetten, zonderdat zij land hadden of ooit om zwijn- | |
[pagina 121]
| |
aarde kwamen, en boter aten op hun brood, als andere werklieden zich met smout tevreden hielden, en dat er soms eene heele hesp op tafel stond! Dit vertelden hunne geburen. Altijd zeker is het, dat Omer, die in de stad woonde, eens overgekomen zijnde, Melia aan de deur had gezet. Het was spijtig, dat Omer zich aan het hoofd der zaken niet stelde: het was een bekwame jongen, maar: ‘Neen, neen,’ zei hij, als Oom van Oost of Letitia er hem het voorstel van deden. - Wellicht schrikte de wanorde in huis hem af. Hilaire was thans veel in de stamperij: hij schertste met de werklieden en vloekte als een ketter bij tusschenpoozen. Hij had geen gezag. Hij was niet van huis willen gaan: ‘Ik ben boer geboren en zal boer sterven,’ verklaarde hij met eene soort van afgunst ten opzichte van Omer. Valeer had te Melle in het pensionnaat gewoond, hij leerde niets. Het was kostelijk: men had hem tehuis doen blijven. Hij vroeg overigens niet beter. ‘Er is werk genoeg in de fabriek,’ had Sepken gezegd. Maar in plaats van zich nuttig te maken, sloeg hij de wegen zijns vaders in: hij liep gansche | |
[pagina 122]
| |
dagen in de herbergen en, in tegenstelling met dezes goede inborst, was hij daarenboven een woestaard en een voorvechter, en had reeds meer dan eens gevaar geloopen uit hoofde zijner euveldaden voor het gerecht gedaagd te worden. Mande had onderhand meer dan één akkerstuk verkocht. Eens, dat hij weer in geldverlegenheid zat, was hij zuchtend bij van Oost gegaan: ‘Broeder, ik kom bij u om troost,’ had hij welmeenend gezegd. Het was om geld. Letitia, als hadde zij er een voorgevoel van bezeten, was bij zijn binnentreden mede in het bureel gegaan en week geen oogenblik van hunne zijde, hoezeer hare tegenwoordigheid ook elders mocht vereischt worden. Zij stond achter Oom Mande, toen hij met zijn voorstel uitkwam: ‘Twee duizend franken op interest van vijf ten honderd en weer te geven op het eerste verzoek.’ Van Oost zat zich te bedenken, of nam er den schijn van aan. ‘Ik heb een slecht jaar beleefd,’ verschoonde | |
[pagina 123]
| |
zich Mande, met het hoofd tusschen de beenen, ‘ik heb eenen plaatsvervanger moeten koopen en eenen jongen te Melle gehad; met een paar jaren zal het beteren, hoop ik.’ - ‘Ik zie niet hoe,’ bemerkte van Oost. Letitia deed hem teeken niet toe te geven. ‘Ik heb u ook nog uit de verlegenheid geholpen, als gij betalingen te doen hadt,’ zei Mande naar hem opziende. Dat was juist, als de kinderen klein waren. Van Oost had het goed onthouden: ‘Maar ik heb het u teruggegeven,’ zei hij als uitvluchtsel: de laatste woorden van Mande hadden hem vermurwd, te meer daar er toch nog geen verlies aan zou zijn. Letitia schudde het hoofd met geweld en van Oost weigerde, zeggend, dat hij zelf eene betaling te doen had, en voor het oogenblik over zulk geene som beschikken kon. Mande moest ongetroost naar huis. Letitia wilde hem houden om het middagmaal te nuttigen, maar hij trok wrevelig heen. | |
[pagina 124]
| |
XXXIII.‘Mijn Sepken, mijn kindeken!’ had hij tehuisgekomen half weenend gezegd, ‘Vaderken is bedroefd, Vaderken kan zijne schulden niet meer betalen...’ hij was niet dronken en scheen verlamd door wanhoop. Hij zat met hangend hoofd en hangende armen en wilde van het bereide avondmaal niet proeven. Sepken had eenen inval gekregen: - ‘Vader, hoe willen wij bij vreemden om geld gaan, als wij het in huis hebben!’ zegde zij. ‘Neem van mijn erfdeel,’ want zij mocht er over beschikken, sedert zij meerderjarig was. ‘Hoe, mijn dochtertje?’ vroeg Mande met eenen lichtstraal in den blik. - ‘In leening,’ zei het meisje. ‘Natuurlijk: ik zou mijne eigene kinderkens geene schade willen doen,’ meende de olieslager. - ‘Hoeveel behoeft gij wel, Vader?’ ‘Ik wil geene andere menschen meer in de | |
[pagina 125]
| |
oogen zien,’ zei Mande met opgewekten boerentrots, zijne vork - want nu zat hij te eten - nederwerpend, ‘ik ben beschaamd, als ik voorbij het huis van den notaris kom. Wij zullen elk het zijne geven, Sepken, dan zal er niets meer te babbelen zijn.’ Sepken haalde eene doos met obligatiën te voorschijn. Mande nam er gretig een heel pak uit. Het meisje beefde: zij scheen niet gewoon waardijen te verhandelen, of het was wellicht uit blijdschap, omdat het haar vergund werd haren vader uit den nood te helpen. ‘Weet ge wat, Vader, wij zullen het trachten weer te winnen; nu Melia weg is, zal het huishouden veel min kosten; wij zullen onze uitgaven beperken; in kleederen en alles kan gespaard worden,’ zei het meisje. - Had zij er maar durven bijvoegen: ‘in jenever ook!’ - ‘Roep mij morgen om vijf uren,’ beval Mande in de keuken tot de meid - want hij moest met den eersten trein weg om de waardijen van Sepken tegen klinkende speciën te doen uitwisselen. | |
[pagina 126]
| |
XXXIV.Wat eens geschied was, geschiedde meer: telkens Vader in verlegenheid verkeerde, moest Sepken hare blikken doos te voorschijn halen. Sepken bekommerde zich echter; zij ook was verouderd vóór den tijd, evenals Letitia: de vroolijke uitdrukking van haar gelaat was in eene zonderlinge plooi veranderd, waarvan men niet kon zeggen, of het lachen of weenen geleek. Zij was zeer dik geworden en verwaarloosde haren opschik volkomen: ‘Wij moeten sparen,’ was thans immer haar woord. - ‘Wat eet gij daar, Sepken?’ vroeg eens Omer, die met Valentin was afgekomen. Het was een roggenboterham: ‘Het bakkersbrood is duur,’ dacht het meisje, maar zij zegde: ‘Dit verkies ik bovenal,’ om haren broeder en haren neef niet te bedroeven. Sepken droeg thans klompen in de week tehuis: | |
[pagina 127]
| |
‘De schoenen kosten te veel,’ zei ze. Dit belette haar niet voor Odile dure bottienen te koopen, waarmede deze in den mest aan de stallen liep. Er was ook niets te kort op tafel, als er volk kwam, maar Sepken stelde voor van vroeger naar bed te gaan om licht en vuur te sparen, iets dat echter van de anderen niet aangenomen werd. Er was een hoekje uit eene ruit gebroken in hare slaapkamer: zij kon er niet toe besluiten den glazenmaker te ontbieden, al leed zij van den tocht. ‘Ik heb Sepken gezien,’ vertelde Antoontje eens, met eene zekere gemoedsaandoening 's middags van de school tehuiskomend. - ‘Waar?’ vroeg Letitia. ‘Ik heb haar in dat huis zien gaan op den hoek der Korenmarkt, ge weet wel, Letitia, waar die traliën voor het venster staan, en daarachter die gekleurde papieren met cijfers op,’ zei het kind. - ‘Bij den bankier,’ sprak zijne groote zuster, eenen veelbeteekenenden blik op haren vader werpend. - Letitia had het met hare vrouwelijke klaarzichtigheid reeds geraden, wat er gebeurde: zij hoorde niet meer, dat Oom Mande ergens om | |
[pagina 128]
| |
geld ging, hij scheen zeer opgeruimd, als hij kwam. - Ja, Letitia had het begrepen, dat Sepken er onder zat. Zij schudde bedenkelijk het hoofd: ‘Hebt gij tegen haar gesproken?’ - ‘Neen, zij zag mij niet.’ ‘Maar zijt gij wel zeker, dat zij het was?’ - ‘O heel zeker,’ bevestigde het kind, ‘zij scheen te zoeken naar het huis en trad achteruit op de straat om te zien, waar ze moest wezen. - Zij had haar bruin, wissen kabaatje met de koperen slotjes in de rechter hand: het was Sepken.’ - Sepken, die altijd zooveel koeken uit dat gebenedijd kabaatje te voorschijn bracht, was immers genoeg gekend van de kinderen! Het duurde dan ook niet lang, of het meisje kwam zelve binnen: zij had maar eenen handschoen aan, en droeg zulk een zonderling model van een hoedje, waarop een te pas gebrachte rouwtros stak ‘: Waar mag ze dat uitgehaald hebben!’ lachte Florence stil tegen Celina, terwijl zij het wegdroeg. ‘Gij hebt daar een schoon hoedje,’ zei ze tot hare nicht. - ‘Vindt gij? Ik heb het zelve gegarnierd,’ | |
[pagina 129]
| |
bekende het meisje, ‘och, die modisten durven alles vragen, wat haar in het hoofd komt, en dit zal ook zijnen tijd doen; het kost niet veel.’ Dat het hoedje weinig gekost had zoo van uitgave als maaksel, ware ook zonder de verzekering van Sepken te bespeuren geweest. ‘Sabine,’ verklaarde Letitia, die telkens bij hare zeldzame bezoeken te Mande's overvloed van alles op de tafel zag, ‘gij zult u moeten tevreden houden met het maal, dat gij vindt; de Donderdag is immers een slechte dag voor het vleesch,’ ontschuldigde zij zich. Och, daar moest Letitia zelfs niet aan denken, zei Sepken, en het wissen mandje werd ontsloten en Antoontje kreeg zijne handjes vol. - Antoontje niet alleen: ‘Want de grooten lusten ook nog wel iets lekkers,’ lachte het nichtje van buiten. - ‘Maar Sepken toch! waarom doet ge dat?’ bemerkte Letitia, waarlijk ontevreden en spijtig, ‘zie eens al die fijne lekkernij, ik vraag u, of dat nu noodig is!’ ‘Och, ze zijn dat gewoon,’ zei Sepken, die gansch opgeruimd was, omdat ze een pak bank- | |
[pagina 130]
| |
briefjes onder haar kleed op de borst in een stuk gazet met eene groote speld had vastzitten, en daarenboven eene heele beurs met vijffrankstukken in het wissen mandje had, dat ze zorgeloos in eenen hoek der kamer stelde. ‘Hoe gaat het nu in de affaires?’ vroeg van Oost aan tafel. - ‘Nog al wel, Oom,’ antwoordde Sepken, die niet al te mededeelzaam was. ‘En Hilaire, werkt die nu in de stamperij?’ - ‘Ja, zoo nog al daar of daar,’ zei Sepken. ‘In de vacance kom ik, hoort gij, om eens met hem te voet een heel toertje in het omliggende te doen, wij hebben het al vastgesteld,’ sprak Louis om Letitia te tergen. - ‘Dat zal te zien zijn,’ antwoordde zij. Toen zij naar het station gingen, waarheen Letitia Sepken vergezelde, begon deze eerste: ‘Sepken, neem het mij niet kwalijk, ik spreek in uw eigen belang, maar ik weet heel goed, dat de zaken niet te best gaan tehuis; Sepken, luister naar mij, indien gij aan uwen vader geld voorschiet, zorg, dat gij zelve op het einde niet van alles ontbloot zijt.’ | |
[pagina 131]
| |
- ‘Ik kan toch Vader in den nood niet laten,’ antwoordde het meisje, wie het weenen zeer nabij stond, verwonderd, beschaamd en als misnoegd, dat Letitia zoo goed bescheid wist. ‘Neen, maar geef niets zonder een bewijs, - hebt gij die voorzorg genomen, Sepken?’ Daar had zij niet aan gedacht: ‘Maar Vader zal toch zijne schuld niet loochenen, Letitia!’ ‘Vader is sterfelijk als eenieder, dat hij u ten minste een ontvangstbewijs van de voorschotten geve.’ Sepken dankte haar niet, Sepken antwoordde daar zelfs niet op; maar de woorden harer nicht hadden haar nadenkend gemaakt. ‘Waar loopt gij heen? het is langs hier,’ waarschuwde Letitia, in de voorzaal van het station aangekomen, want Sepken begaf zich haastig naar eenen verkeerden kant om haar reiskaartje te halen. - ‘Wel, ik neem tegenwoordig altijd eene derde klas,’ bekende zij. ‘Dat zou ik u niet raden, Sepken,’ antwoordde Letitia, vernederd zulk eene reizigster | |
[pagina 132]
| |
uitgeleide te doen, ‘dat is niet fatsoenlijk voor een meisje van uwen stand.’ Sepken glimlachte wel, maar deed het toch. Letitia ging in de wachtzaal niet mede en nam afscheid: zij moest volstrekt vroeg tehuis wezen, verzekerde zij. De woorden van Letitia hadden het meisje zeer verontrust en bleven haar onverpoosd in het hoofd spelen. ‘Vader,’ sprak zij tehuis, alleen met hem in de kamer, ‘ik zou u zoo gaarn iets vragen, wilt ge mij een ontvangstbewijs geven van hetgeen ik u heb voorgeschoten?’ - ‘Een bewijs!’ schertste Mande, wiens gelaat ophelderde bij het zicht der banknoten, ‘hebt gij dan geen betrouwen meer in uw Vaderken?’ ‘Gij zijt sterfelijk als eenieder,’ zei Sepken de spreuk van Letitia herhalend. - ‘O, indien het maar dat is,’ antwoordde Mande, ‘zooveel bewijzen als ge begeert, zeg, wilt gij vijf en twintig schuldbekentenissen in plaats van eene?’ Dit was overdreven en Sepken lachte. | |
[pagina 133]
| |
‘Kind,’ hernam haar vader, ‘ik kan u geen ongelijk geven, en morgen zal het mijn eerste werk zijn u een reçuutje te schrijven van de sommetjes, die ik u reeds verschuldigd ben; is het zoo goed, mijn Sepken?’ ‘Heel goed, Vader.’ Later zei het meisje wel soms: ‘En dat reçuutje, Vader?’ - ‘Morgen,’ antwoordde Mande, maar het bleef daarbij. | |
XXXV.Telkens Sepken haar doosje met obligatiën openen moest, was zij zeer treurig: zij zag den ondergang van het huis en van zich zelve in de allereerste plaats voor oogen. Zij wilde alsdan nog eene vermindering van uitgaven inrichten en spaarde op het noodzakelijke. Gedurende een paar dagen liep ze met roodbekreten oogen, daarna beterde het allengskens: zij had maar in | |
[pagina 134]
| |
de kast te gaan, waar de vijffrankstukken op eenen grooten hoop lagen, - een schijnbaar onuitputtelijke voorraad - als zij iets betalen of koopen moest. Dat was heel gemakkelijk. Maar Herbert werd een groote jongen: de ouderen hadden allen gelegenheid gehad om te studeeren en indien Hilaire en Valeer het niet gedaan hadden, zoo was het hunne schuld - zie eens, hoe goed Omer vooruitging in de stad! Odile was evenmin als hare twee broeders voor het leeren; nu dat was hunne zaak, meende Sepken, maar Herbert had tot dusverre geene middelen ter ontwikkeling gehad dan het schoolgaan bij den dorpsonderwijzer: hij was een wildvang en een deugniet op de straat, maar hij leerde met gemak en gaarne. Sepken had in de ‘Etoile belge’ eene aankondiging gevonden, welke haar uit den nood hielp; - want Mande was geabonneerd op dat Brusselsch blad, waarvan de geestelijken destijds de lezing wel afrieden doch niet verboden; - hij wilde geene Vlaamsche gazet, omdat de kinderen hun Fransch onderhouden moesten, zei hij. In die aankondiging werd namelijk vermeld, dat er te B., op de | |
[pagina 135]
| |
lijn tusschen Gent en M. eene school voor jongens bestond, mits een jaargeld van drie honderd franken, kost, onderricht en wasschen van het linnen inbegrepen. Dat was een vond! Zij schreef om het prospectus. Neen - het was bijna om niet te gelooven: zulk een gering kostgeld en zie eens, wat ze daar al leerden: Fransch, Nederlandsch, Hoogduitsch, Engelsch, algemeene en vaderlandsche geschiedenis, rekenkunde, aardrijkskunde, welgemanierdheid - op dit laatste werd er bijzonder gelet, beweerde het prospectus. ‘Zeker omdat er veel kinderen van goeden huize zijn,’ bemerkte Sepken. - Daarenboven zeer voedzame tafel. ‘Dat is noodig voor Herbert,’ zei het meisje, ‘het is 't ongeluk onzer kinderen, dat ze zooveel gewoon zijn.’ Ja maar, denk eens, en geen bedgerief! want zij had anders eene matras voor Herbert moeten koopen: thans dat hij uit zijn klein bed was gegroeid, sliep hij zuinigheidshalve op kaf. - De ligging was overheerlijk - zei het schriftelijk prospectus - in de nabijheid van groote sparrenbosschen. Elke leerling moest een Zondags- en twee weekpakjes hebben, zes zakdoeken, zes paar kousen en zes | |
[pagina 136]
| |
hemden, twee paar schoenen en een paar klompen. Sepken vond dit ook beter dan te Melle: ‘Niets is immers slechter, Vader, dan dat de kinderen van jongs af aan de hoovaardij ingeplant worden.’ Herbert was niet weinig tevreden: ondernemend als hij was, scheen dit nieuw leven hem eene voortdurende feestpartij te moeten worden. Alles was bij briefwisseling geschikt met den bestuurder van het pensionnaat. ‘Maar hebt gij goede inlichtingen over die kostschool genomen?’ vroeg Omer, eens dat hij vóór het vertrek van zijnen broeder naar huis kwam. - ‘Ja,’ bevestigde Sepken, op het prospectus vertrouwend. Herbert, met zijn pak onder den arm, vertrok alleen na Paschen. Gedurende eenige weken vernam men niets van hem! ‘Wonder, hoe onze jongen het stelt?’ zei Sepken, als men zich aan de tafel zette, want dan dacht zij het meest aan de afwezigen, omdat, hunne plaats nu open zijnde, de anderen zoo wijd vaneen zaten. - ‘Geene maren, goede maren,’ zei Mande geruststellend. | |
[pagina 137]
| |
Eindelijk kwam een brief van Herbert vol lof over zijn nieuw verblijf; het scheen er een hemelsch leven: dat mocht een medeslag heeten! Maar altijd zeker was het ook, - dit bemerkten zijne huisgenooten allen, - dat Herbert tot dusverre nog geen voortgang in het schrijven had gedaan: de stijl was zeer deftig en gezocht, doch de letters maakten eene ellendige krabbeling uit.... ‘Als hij anders maar wel zijn best doet,’ zei Sepken. Daarop verliepen weken en weken - van vacance was er in het prospectus geene spraak geweest: ‘Nog eene verbetering in vergelijking met andere gestichten,’ zei Sepken, ‘in de lente komt hij toch voor goed naar huis.’ - Zij had de les met het vroegtijdig terugkeeren van Odile nog niet vergeten. ‘En aangezien hij er waarlijk zoo tevreden is, zal ik mijne reis daarheen nog wat uitstellen; - maar zij had Herbert zeer lief, aldra begon zij er zich weder in te bekommeren. En op zekeren Maandag - nadat Omer haar den dag te voren daartoe had aangestuwd - vertrok zij met den trein naar B. Op goed geluk af volgde zij den steenweg en | |
[pagina 138]
| |
vroeg aan de lieden op het land, waar het pensionnaat van B. was, en of zij nog verre te gaan had om aan het dorp te wezen. Zij hadden nooit van een pensionnaat hooren spreken: zoo iets bestond daar niet. ‘Mijnheer Takkels,’ zei Sepken. Ja, dien kenden zij en wezen haar in de verte een laag huis met verscheidene vensters, hetwelk aan eene veranderde tweewoonst geleek: dat zag er geen zoo luchtig gebouw uit, als het prospectus vermeldde. Naderkomend, begon zij weder te twijfelen en vroeg het nog eens aan eenen man, die op een rapenveld met een viertal jongens op eene rei nevens hem lag te wieden: allen hadden eenen halfnatten zak op het hoofd, - want het had geregend dien morgend - en kropen over den grond met de houweel in de hand. De man had echter den tijd niet te antwoorden: een der knapen was bij het vernemen harer stem met éénen sprong recht, had zijnen zak afgeschud en kwam als uitzinnig over de bedden gesprongen: ‘Sepken, Sepken!’ riep hij uit. Het was Herbert. | |
[pagina 139]
| |
De leeraar, welke zooals het meisje later in het gemeentehuis van B., waar zij zich met Herbert ververschen ging, vernam, was een afgedankte onderwijzer, die eertijds voor mishandelingen en slagen op zijne scholieren gepleegd, een paar maanden in het gevang had doorgebracht. Thans bebouwde hij eene kleine hoeve. De schoolmeester was opgestaan; hij stamelde, hij was beschaamd: ‘De gezondheid van de leerlingen... vooral... eischt open lucht...’ begon hij. - ‘Het is eene schande!’ zei Sepken, ‘aldus menschen te bedriegen,’ zij was zeer boos. ‘Koom,’ sprak ze tot den knaap. Ja, waarom had ze zoolang gewacht, klaagde Herbert, toen zij samen hunnen weg vervolgden: hij werd bewaakt, als een gevangene; dien eersten brief had hij moeten schrijven; later had hij niet meer gewild en was daarvoor gestraft geworden; hij had er schier geen eten gekregen - dit was hem genoeg aan te zien - en moest den stal mesten en het land spitten; - de andere jongens stonden er ook wat af! dat waren kleine vagebonden, aldaar door het gemeentebestuur van B. besteed. | |
[pagina 140]
| |
‘Waarom kwaamt ge niet naar huis?’ vroeg Sepken, weenend van medelijden. Hij had in den eerste beproefd te ontloopen, de meester had hem teruggevonden en bij den kraag gevat, de lust was hem ontgaan. Overigens hij had geen geld. - Herbert scheen schuw als een dier en zag om, terwijl hij dit langshenen den steenweg vertelde, als ware hij nog in het bereik der straffen geweest. Zijn haar was verwilderd, zijne kleederen deden hem aan eenen kleinen bedelaar gelijken. Hij toonde zijne handen: zij waren verweerd van binnen en stonden langs boven vol warten; hij sloofde zijne mouw op: er waren blauwe en geelgroene vlekken - nepen van zijnen meester - op zijnen arm. In den eerste had hij een paar uren daags les gekregen, thans was sedert lang van zoo iets geene spraak meer geweest. ‘Ik zal hem bij het gerecht aanklagen,’ zei Sepken in de eerste opwelling harer verontwaardiging, doch dat deed ze niet. Herbert was zoozeer door den schrik bevangen dat hij overal zijnen dwingeland meende te zien op hem afkomen, en zich schuw achter zijne zuster | |
[pagina 141]
| |
verborg, telkens de deur der herberg openging. Een bediende van het gemeentehuis trok om zijne kleederen, welke niets meer waard bleken te zijn. - Het kostgeld was zes maanden vooruit betaald, - en Sepken vertrok met hem: ‘Nooit in geen pensionnaat meer,’ verklaarde Herbert. - ‘Neen, neen, jongen, veel beter tehuis,.’ zei het meisje. | |
XXXVISedert korten tijd was er te Zoutrode een nieuwe notaris; Sepken en Odile kenden hem heel goed: het was de zoon van eenen kleinen pachter van D. twee uren vandaar, welke door de vrijgevigheid eens rijken ooms in staat was gesteld geweest te studeeren. Zijne ouders hadden eene weide in pacht van Mande en de gewoonte bestond reeds in den tijd der moeder, dat heel het huisgezin er jaarlijks eens gevraagd werd om wafelen te eten. Dat diende telkens tot feestpartij, als men | |
[pagina 142]
| |
er naartoe reed! Letitia was eens, als zij bij uitzondering een paar dagen bij Oom Mande verbleef, met Antoontje mede geweest. Op eenen morgen kwam de jonge notaris visite doen. Sepken en Odile onthaalden hem; Mande was uit. Het was een man van een dertigtal jaren, groot, kloek, linksch, lomp van stap en spreektoon; een echte boer: de Hoogeschool had het niet vermocht hem te beschaven; daarbij onberispelijk van gedrag. Hij had een klein buitenje gehuurd, omdat hij geen passend huis in het dorp vond. Hij had voor het oogenblik nog maar zeer weinig te doen. Hij heette Celestien Kuischers. Hij werd, als gebruikelijk op een glas morgenwijn onthaald. Sepken was nog niet aangekleed: heur verwarde haren, langs achter opgestoken, waren weder gedeeltelijk afgevallen, hare mouwen langs onder zeer vuil; hare handen, rood en ongewaschen getuigden, dat zij aan lucht en zon waren blootgesteld en bij gelegenheid met allerlei ruwe voorwerpen in aanraking dorsten komen. Sepken bekreunde zich in het minst niet over den indruk, dien ze maakte. Odile was opgepoetst: zij scheen behaagzuchtiger zoo niet zindelijker dan | |
[pagina 143]
| |
hare zuster te wezen en had een roosje op de borst gestoken; - het was waar, dat ze dien dag Valentin verwachtte. Hare oogschelen droegen nog immer roode randen, - een overblijfsel harer mazelen - oorzaak van eindelooze knaging voor het meisje, dat nog immer op beterschap hoopte en reeds vele geneesheeren te vergeefs had om raad gevraagd. De notaris was een vroolijke jongeling, mededeelzaam van natuur, Sepken kon hem bijzonder goed verdragen: ‘En hoe staan de zaken?’ vroeg zij onbevangen als aan eenen broeder. Dat kon wat beter wezen, het was moeielijk - ziet ge vreemd zijn en met den anderen notaris, die het al te doen had: ‘Maar later, indien ik mij zoo in eene rijke familie kon inscheren, zou dat vertrouwen inboezemen en het eene zou aan het andere hangen.’ - De familie Mande was zeer uitgebreid in het omliggende: het waren allen begoede en ter plaatse invloedhebbende lieden. ‘Dat zal komen,’ verzekerde Sabine, ‘en zijt gij het al gewoon in uw nieuw huis?’ - ‘Ja,’ lachte de jonge man, ‘ik heb maar | |
[pagina 144]
| |
één ding meer te kort, al het overige is er: meid, knecht en paard.’ ‘En wat is dat?’ vroeg Odile nu, ‘een rijtuig?’ - ‘Neen, dat heb ik ook.’ ‘Een spiegel!’ zei Sepken, ‘hij zal nog geenen spiegel hebben!’ - ‘Zeker heb ik er eenen,’ schertste weder de boer-notaris, ‘maar inderdaad het is een meubel, waarvan ik spreek, doch... het schoonste van al.’ ‘Het schoonste van al?’ zei Sepken nadenkend, ‘wat mag dat wezen?’ - ‘Ik weet het!’ riep Odile eensklaps: ‘eene vrouw!’ ‘Ja,’ bevestigde Celestien, ‘gij hebt het gezegd: eene vrouw.’ O, dat was kluchtig! En Sepken vulde zijn glas en stak het hare, dat zij van den eerste af maar half vol had geschonken, ertegen en: ‘Op de gezondheid uwer toekomende vrouw!’ lachten zij en Odile te gelijk. Sepken had eens hooren zeggen, dat hij zich bij Letitia had aangeboden en als meer dan één andere van de hand gewezen was. | |
[pagina 145]
| |
XXXVII.Er was een dag gesteld voor hun uitstapje naar D. bij de ouders van den notaris. Mande had gezegd, dat hij medegaan, en zelf voeren zou. Het paard stond aangespannen, men moest om twee uren vertrekken. 's Middags tehuis gekomen, verklaarde hij, dat hij liever wat in zijn bed gaan zou: sedert eenigen tijd had hij reeds een paar malen eene kleine beroerte gekregen. Hij dronk niet meer; hij at schier niet meer: hij had den moed verloren. Thans klaagde hij van draaiingen in het hoofd. Sepken, verontrust, wilde de reis opgeven; maar van het eerste woord, dat zij ervan sprak, scheen hij zoozeer verschrikt over zijnen toestand, dat zij op zijn aandringen, dat het niets was, dat een uurtje rust hem herstellen, en hij misschien met den trein achterkomen zou, met tegenzin vertrok. Hilaire en Valeer hadden ook geschikt het | |
[pagina 146]
| |
uitstapje mede te maken, doch de eerste was zelfs niet naar huis komen middagmalen, de andere was zijne belofte vergeten, en had geenen lust om te gaan, zei hij op het laatste oogenblik: ‘Er komt altijd iets in den weg,’ sprak Sepken wrevelig. Zij reed dus met Odile en Herbert alleen naar D. Op de hofstede van bazin Kuischers was men immer welkom: het was eene boerenwoning, zooals ze meest alle zijn, met eenen papstoel aan den schouwmantel; met vierkante vensters, kleine ruiten en lage balken. Celestien, die tehuis was, moest zich onder de deuren buigen. Herbert mocht peren afslaan. Men was gewoon na het maal eene kleine wandeling rondom de stukken te doen en aan den driesch in den ‘Kalkoenschen Haan’ wat te gaan rusten: daar werd gewoonlijk menthe of anijs gedronken. Celestien zat nevens Sepken in de herbergzaal op de houten bank met den rug naar het open venster. Herbert had op het plein voor de deur eene bol genomen, Odile ook eene, en de twee dochters van vrouw Kuischers hadden hun voor- | |
[pagina 147]
| |
beeld gevolgd; de moeder stond met de handen in de zij het spel aan te zien. Middelerwijl zei hij zachtjes tegen Sabine: ‘Het is voor u, dat ik naar huis gekomen ben.’ - ‘Voor mij!’ sprak zij verwonderd. - Sepken was niet zenuwachtig, maar eene zonderlinge trilling doorliep hare vingeren; Sepken's verstand was niet bijzonder vatbaar, maar zij begreep hem goed. Dan sprak hij haar van trouwen en gelukkig zijn. ‘Ik mag niet trouwen, ik moet bij Vader blijven,’ zei zij ineens treurig, ‘ik heb het hem beloofd.’ - ‘Vader,’ sprak de jonge notaris, het hoofd schuddend, ‘Vader heeft u niet meer noodig, daarenboven - denkt gij dat Vader eeuwig leven zal?’ Sepken verstond hem weder: hij zinspeelde op Vaders slechten gezondheidstoestand: ‘Wat weet gij ervan?’ vroeg zij angstig. - ‘De dokter heeft er geenen moed op, ik heb hem gesproken,’ lispelde hij. Ja, Sepken wist het wel, zei ze en vaagde aan | |
[pagina 148]
| |
hare oogen; zij wist het sedert lang, dat was het, wat haar soms zoo droef maakte: ‘Maar ik ben niet geschikt voor eene notarisvrouw,’ hernam ze gevleid over zijn voorstel en onvrijwillig tot sympathie aangetrokken, en tevens lachte zij zoo verlokkelijk hem aan: zij was waarlijk nog mooi, Sabine, ondanks hare acht en twintig jaren. - ‘Met opschik en al kan ik mij niet bezighouden,’ bekende zij oprecht en eenvoudig. Dat hoefde niet, verzekerde hij haar, ‘Aan uwe familie behooren, is dat ook niets waard dan?’ zei hij, zich verradend, dat liefde alleen hem tot haar niet trok: ‘Wij zullen wel door de wereld geraken. - Ik weet op éénen centiem na, wat gij bezit van uwe moeder,’ sprak hij vertrouwelijk fluisterend: de minuten van zijnen voorzaat waren in zijn kantoor berustende. Het meisje verschrikte hevig; het was een geluk, dat eene onverwachte scheut met de bol van Odile, door luid jubelgeschreeuw begroet, zijne aandacht trok. Van hare moeder! en zij bezat schier niets meer! Maar Sepken kon hare aandoening niet over- | |
[pagina 149]
| |
meesteren: hare oogen schemerden; zij strekte de handen uit, als zocht zij steun en zonk dan machteloos ineen. Zij was reeds weder bij zich zelve, toen vrouw Kuischers en al de anderen op het geroep van den notaris binnen kwamen gestormd. ‘De wafelen zullen haar slecht bevallen hebben,’ zei de medelijdende boerin. - ‘Neen, maar dien drank is ze niet gewoon,’ merkte Odile op. Aldus had men eene reden tot vroeg vertrek - en ook omdat Vader niet wel was, als zij henengingen, zei het nog huiverende meisje. ‘Mijn Sepken,’ sprak Celestien gemeenzaam, haar in het rijtuig helpend, terwijl de anderen afscheid namen van de vrouw en de dochters. - ‘Waarom noemt gij mij aldus,’ zei zij, al hare krachten verzamelend, met den voet op de stijgtrede, ‘ge weet wel, dat het er niet van komen kan.’ ‘Ik vraag het u ook niet, zoolang Vader leeft, maar in geval hij kwam te sterven.... ik zal wachten,’ lispelde hij, in de overtuiging, dat het niet lang zou wezen. | |
[pagina 150]
| |
Op dit oogenblik traden de anderen nader. ‘Juffer Sabine ziet nog bleek en gansch ontsteld,’ bemerkte de boerin, ‘het zal wel beteren.’ - ‘Ja, in de open lucht,’ zei Sepken van uit het karretje. Men knikte en riep van weerskanten vaarwel, en Herbert joeg het paard met eenen fellen zweepslag het hof af. Sepken leunde tegen het binnenkussen en liet zich met al de schokken medegaan: Celestien! Hij had haar wel lief; hij was braaf; hij was haar sympathiek; hem zou ze boven allen verkiezen. - Maar Vader? - Neen, Vader had haar niet meer noodig, de overigen ook niet, - maar heur erfdeel, het geld harer moeder? Sepken voelde ineens eene ongewone krachtdadigheid in haar opkomen. Zij zette zich recht. Herbert joeg het paard nog niet ras genoeg voor haar ongeduld om tehuis te zijn. - Ja, van heden af zou zij Vader die schuldbekentenis harer voorschotten vragen, morgen zou zij hem over haar huwelijk spreken; hem zeggen, dat de kinderen groot waren en niemand haar meer noodig had: Omer was geplaatst, Odile ging trouwen met | |
[pagina 151]
| |
Valentin, Hilaire en Valeer wilden toch niet mede; - Herbert? - Die zou wel ergens post vatten en Alidoorken was dood. Overigens, wat voordeel had men met jaarlijks meer en meer ten achter te gaan? Vader moest niet sterven voor haar geluk, - die brave Vader! - Hij was zoo ziek niet, als de notaris voorgaf, hij kon bij haar komen inwonen, indien hij het verkoos. Sepken ging hem dit voorstellen. - Zij had nog nimmer zooveel gedachten achtereen gehad, en nooit te voren zoo klaar in hunne zaken gezien. Doch iets anders wachtte het meisje tehuis: Mande was in hare afwezigheid opgestaan en had zich naar den boomgaard begeven; hij voelde zich onpasselijk, had hij tegen de meiden gezegd. Daar was hij ineengezonken: eene beroerte. Thans lag hij onbeweeglijk; maar het grolde op zijne borst. Het kon nog drie dagen zoo duren, had de dokter gezegd. Wat verschrikkelijke slag voor het meisje: Vader aldus vinden! Vader, die haar niet meer herkende! Vader, die sterven ging! Dat was een gejammer en geschrei in huis! Hilaire was er niet: men zocht hem nog in de herbergen. | |
[pagina 152]
| |
Des nachts stierf Mande, zonder het bewustzijn teruggekregen te hebben; dan eerst kwam zich voor Sepken, bij al dit verdriet ook nog de bekommernis over haar geld voegen. | |
XXXVIII.Vijf en twintig jaren zijn verloopen sedert het overlijden van vrouw Mande: Wat verandering! - Geen wonder, op zulk eenen loop van jaren! Omer is met Julienne Klaassen getrouwd: hij is wisselaar en doet goede zaken. Valentin heeft in den tijd eene van de meest beklante apotheken der stad kunnen overnemen, Odile is zijne vrouw en Sepken woont bij hen in. Na het overlijden van Mande is daar niet veel meer te deelen geweest: alles is verkocht geworden; er was bijna zooveel schuld als goed. Toen de oliefabriek geveild werd, bood Hilaire zeer onbedacht erop: hij wilde het schoon gedoe van Vader in geene vreemde handen zien gaan, zei hij. Het bleef hem; hij had echter geen geld genoeg | |
[pagina 153]
| |
van het erfdeel zijner moeder - waarvan reeds veel was verteerd - om te betalen: hij moest het gekochte dien zelfden avond met verscheidene duizenden franken verlies overlaten. Hij is naar Amerika getrokken, waar hij, zoo het schijnt, in het verre Westen eene hofstede bestuurt. Valeer, met een werkmeisje getrouwd, nam na den dood zijns vaders het Gemeentehuis van Zoutrode over: hij sloeg zijne zaken niet gade en was op eenige jaren alles kwijt. Thans bewoont hij - in groote slordigheid - eene kleine buitenherberg. Hij geeft zich aan den drank over. Herbert is ook reeds in Amerika geweest: het is een woestaard en een twistzoeker, als hij dronken is; dat gebeurt maar des Zondags; hij heeft zijne moederlijke nalatenschap in slechte ondernemingen verspild, en is thans als vuurstoker op het erf zijner ouders in dienst. Na het overlijden des vaders had eenieder medelijden met het arme Sepken, gansch van alles ontbloot: ‘Blijf bij mij,’ zei Hilaire, die meende de oliestamperij te bewonen, ‘wat ik bezit, is het uwe.’ - ‘Onze goede zuster,’ spraken Valeer en | |
[pagina 154]
| |
Herbert welmeenend, ‘zoolang wij eenen centiem bezitten, zult gij niet te kort komen.’ ‘Neen, neen,’ zei Odile: ‘te mijnent moet ze wonen: bij eene zuster is men beter dan bij eenen broeder.’ Het was maar Omer, die trager dan de anderen in het aanbieden zijner bescherming was: hij vergenoegde zich met te zeggen - nadat alles reeds was beslist: ‘Sepken, indien ge niet meer weet waar naartoe, dan zult ge in mijne woon ook immer welkom wezen.’ Zoodra de zakentoestand van het sterfhuis was gekend, liet de notaris Kuischers niets meer van zich vernemen, en zag hij Sepken bij toeval, dan hield hij zich tevreden met eenen verren groet. Mijnheer van Oost is dood. Richard is fabrikant en leeft in groote pracht: hij is zeer rijk getrouwd. Florence is lang vóór het overlijden des vaders non geworden te Thieldonk: wie ze van de familie bezoeken gaat, kan haar door eene ijzeren tralie spreken. Arthur bewoont het ouderlijk huis en doet | |
[pagina 155]
| |
voortdurend goede zaken: hij is ook gehuwd en vader van vele kinderen. Louis is in den tijd voor zijn eigen lot opgegaan. Nadat hij van den dienst ontslagen was, heeft hij reeds dit en dat beproefd. Hij is in geene regelmatige betrekkingen met zijne familie gebleven; zelden verneemt men rechtstreeks iets van hem: een bekende heeft hem onlangs op den bok eener vigilant te Brussel, met eenen grooten mantel aan en de zweep in de hand, zien zitten; - hetgeen veronderstellen doet, dat hij thans koetsier, en in geenen voorspoed moet wezen. Letitia bewoont met Celina een zeer schoon huisje, wat ten uitkante te Gent. Antoontje is priester, missionaris in Indië. Letitia glimlacht met weltevredenheid en ontroering, als zij van dien broeder spreekt. En toch heeft zij met hem ook niet volkomen haren wensch gehad: hoe blijde was ze niet, toen Antoon in het seminarie ging! Zij koesterde eene geheime hoop: bij hem, als hij zou priester wezen, hare dagen te slijten. Zij liet dit uit den mond gaan, wanneer Antoon zijne eerste mis deed. Doch de jonge geestelijke verklaarde haar wat | |
[pagina 156]
| |
later, dat hij besloten was missionaris te worden. ‘Missionaris, zoo ver!’ - ‘Jawel, Letitia.’ - Wie weet, of het vooruitzicht met haar te wonen, geene schuld had aan dit plotseling besluit! Haar grootste geluk is brieven van hem te krijgen. | |
XXXIX.Letitia stond voor haren spiegel: zij kamde hare schrale lokken en stak met haarspelden eene valsche vlecht langs achter vast. Hare bloote armen waren zeer dun; hare schouders en sleutelbeenen knokkelig; op haren hals kon men de zenuwen tellen. Een zwart zijden kleed, kanten, bloemen en witte handschoenen lagen op het bed gereed: het was de eerste communiedag van den oudsten zoon van Valentin. Zij moest naar het diner, dat eerst laat in den namiddag plaats hebben ging, omdat de moeder heel den dag met haar kind in de kerk zitten moest, en dan eerst gerust aan de tafel zou mogen blijven. | |
[pagina 157]
| |
Het regende. Letitia drukte instinctmatig eenen handdoek dubbel toe voor haren hals en keek door eene spleet van het gordijntje. Letitia stond in gedachten: op het modderige plein voor haar huis beschouwde zij de ontelbare waterplassen, waarin de druppelen blaasjes vormden. De hemel was grauw en de slecht vastgemaakte luiken piepten grijnzend in den wind. Was het deze donkere lucht, of het daareven vaststellen van heur uiterlijk verval, - een aanblik nimmer geschikt om blijmoedig te stemmen - of deze eerste communiedag, welke hare gepeinzen naar het verleden dreef; naar het kerkhof, waar Papa van Oost thans ook lag; naar het huis in de B. straat, waar zij zoovele jaren van beslommering had overgebracht? - Zij wist het zelve niet. ‘Ik heb van geene jeugd genoten,’ zegde zij tot zich zelve, ‘om het even of ik verouderd ben; ik heb mijne belofte volbracht, voor anderen geleefd, de fortuin helpen verdubbelen, - en wat dank heb ik gevonden? Wie heeft mij lief? Richard en Valentin?’ zij glimlachte bitter, - ‘Florence in haar klooster? - Arthur, welke tevreden is van mij kwijt te zijn uit ons huis? - Louis? - | |
[pagina 158]
| |
O Louis! de anderen ten minste waren allen in welstand, dat was eene voldoening, maar Louis! Met hem had zij het doel niet bereikt, hij was misgeloopen, dit bleef haar eene knaging: ‘Waar mag hij nu zitten, Louis? En Antoon over verre zeeën?’ Bij deze gedachte kwam toch nog een trek van zoet gevoel haar aangezicht verhelderen: hij ook leidde een leven van vrijwillige verzaking. - ‘En Celina?’ - Ja, Celina was haar nog bijgebleven, Celina bezat ze nog.... Letitia haastte zich weder naar de waschtafel, en wreef het vlokkig schuim over hare vermagerde handen; want daar hoorde zij reeds het rijtuig stilhouden, dat haar en hare zuster heenvoeren moest; het was nog niet vaak gebeurd gedurende haar leven van te laat gereed te zijn. | |
XL.In het huis van Valentin stond de tafel gedekt: de gasten zouden met een goed uur hier wezen. Odile was zooeven met haren zoon teruggekomen: | |
[pagina 159]
| |
zij scheen wat zenuwachtig door de menigvuldige aandoeningen van den dag en de bekommernis over haar diner. Odile was in prachtgewaad: geen wonder op zulk een feest! Met haren hoed vol pluimen op het hoofd en bezoedelde lichtkleurige glacé handschoenen in de hand, ging zij met vorschenden blik aan de tafel rond: zij had nog immer de roode randen aan hare oogen, maar thans gloeide heel haar aangezicht. ‘Wij moeten nog de plaatsen regelen,’ zei haar man, naderbijkomend met de spijskaarten in een pakje. - ‘Madam Sierens aan uwe rechter hand zeker?’ vroeg ze. Hij zag zeer verwonderd op. ‘De oudste vriendin uwer moeder,’ hernam zij. - ‘Waar denkt gij aan, Odile, en Letitia?’ Haar gelaat versomberde, maar zij knikte. ‘Letitia zou in staat zijn onder eenig verwendsel de tafel te verlaten, moest ze de eereplaats niet hebben, - ik ken Letitia wel,’ zei hij. - ‘'t Is waar,’ was het antwoord, ‘welaan, madam Sierens dan aan uwe linker hand.’ | |
[pagina 160]
| |
Hij doorbladerde de spijskaarten. ‘Tante Sepken komt aan de tafel niet,’ zei zij als inlichting. - ‘Neen?’ opziende ‘waarlijk niet? - Odile, dat vind ik nu niet wel, zij is toch uwe oudste zuster.’ ‘Zij wil niet,’ sprak Odile, half verstoord, ‘ik heb het haar te vergeefs gevraagd, ‘och ze houdt daar niet van, ons Sepken,’ voegde zij er schouderophalend bij. - ‘Zie,’ sprak Valentin ernstig, ‘ik bekommer mij daar soms in: handelen wij wel goed met haar? Ze blijft immer tehuis, als wij uitgaan; ze houdt zich schuil, als wij bezoek hebben; zij zit, zonder eenen oogenblik genoegen, altijd - altijd met de kleintjes rondom zich... Odile, zij is hier kindermeid zonder huur...’ Zijne vrouw schudde het hoofd: ‘Hoe ge dat opneemt,’ antwoordde zij, ‘Tante Sepken heeft alle redenen om hier gelukkig te wezen, ik herhaal het u, zij zelve wil aan tafel niet komen, - ik kan toch niet anders dan het haar aanbieden.’ - ‘Daar zijn allerlei manieren van aanbieden’ bemerkte hij, doch zeer vriendelijk, want | |
[pagina 161]
| |
hij wilde op dezen dag niets onaangenaams zeggen. ‘Overigens,’ weerlegde hem nogmaals Odile, ‘zij heeft geene fatsoenlijke kleederen en ik acht het zeer nuttig, als iemand van de eigenaars in de keuken kan zijn op zulke oogenblikken: het is een oog van ontzag voor de meiden en de dienders; er zullen veel schotels te wasschen zijn: Sepken zal wat helpen afdrogen....’ - ‘Braaf Sepken,’ sprak Valentin ontroerd. ‘Ja, braaf Sepken, gij moogt het zeggen,’ herhaalde zijne vrouw met nadruk. - ‘Zie,’ hernam hij, de plaatsing zijner gasten weer opnemend, ‘Omer hier nevens de vrouw van Richard, - Julienne tusschen Mijnheer Sierens en Arthur, en Celina... ja, waar zetten we Celina?’ - ‘Aan het uiteinde nevens ons Hortensken.’ - ‘In uwe plaats zou ik geene kinderen op een dîner aan tafel laten,’ zei hij. ‘Och, ze wordt reeds groot, het is haar beloofd.’ - ‘Ge moest het heur maar niet beloven. - Zie, Odile, ik meen Ernest Algoet langs den anderen kant van Celina - een jonkman, een preutsch officier!’ lachte hij. | |
[pagina 162]
| |
‘Wat zou hij tegen zulk een arm, gebrekkelijk schepsel vertellen?’ vroeg Odile, ‘neen, hij zou kwaad zijn; maar wij kunnen Mamaatje, de suikertante van Mijnheer Sierens, bij Celina zetten, aangezien deze toch overal medemoet. - Ook eene, die ik liever aan tafel niet zou hebben!’ Valentin overzag nog eens de spijskaartjes: ‘Juffrouw Letitia van Oost,’ las hij, - ‘die heks, die ons onze kindsheid en onze jeugd verbitterd heeft!’ voegde hij erbij, het blaadje met een gebaar van wrok op de eereplaats werpend.
Gent, 25 Oogst 1881. |
|