op het beddeken van den kleinen Filip. Welke teleurstelling zijn spoedig, onvriendelijk afscheid!
Dat legerstedeken was er nu niet meer noodig; zij had het liever niet te zien en zij trok de deken en de lakens af. Daar rolden van onder de peluw eene heele reeks appelen, zijn ‘muinkje’, zooals men het noemt, vruchten onder de boomen opgeraapt of gekregen en in de warme polster verborgen, zooals boerenkinderen doen, opdat zij eerder ‘mellew’ (murw) worden zouden.
En zij zag ze na. Weemoed en zelfverwijt kwamen in haar op: arme kleine! hij was zoo bevreesd hier te moeten blijven, dat hij zijn grootsten schat had in den brand gelaten, en zij was wel onrechtvaardig geweest in hare verbittering tegen hem; wel dwaas in haar wedijveren om wederliefde met zijne moeder... alsof de familiebanden zoo sterk en zoet zouden zijn, indien ze minder uitsluitend waren!
En een gejubel ontstond in het hart van Reine:
Zij ook, zij ook! Aan haar evenals aan elke andere de toekomst met al hare verborgenheden, met al hare vermoede, maar nog ongenoten wellust!
Zij nam het portret van Filip van den wand; het was gansch verbleekt, bijna uitgewischt als zijne herinnering in haar binnenste; zij zag het lang aan; zij trachtte zijne trekken weer te vinden, nog eenmaal de oude gevoelens, zelfs den vroegeren angst voor meineed in zich op te wekken, maar het gelukte niet. Want nu gaf zij nog enkel gehoor aan een gebod, machtiger dan alle tegenstrijdige redeneeringen, overwinner van elk gewetensbezwaar, sterker dan eenigen eed: het was het dubbel gebod der natuur zelve, waarvan zij het goddelijk voorschrift in het oud Evangelieboek harer pleegmoeder niet hoefde te lezen om er aan te gehoorzamen: De vrouw zal vader en moeder verlaten om den man te volgen, en het andere Gaat en vermenigvuldigt.