| |
XLV.
Er greep eene beduidende verandering met Monica plaats. Op den avond van het ongeval had zij zich kalm en kloekmoedig, schier onverschillig gehouden. Haar wantrouwen en hare baatzucht van den daaropvolgenden dag hadden aangeduid, dat zij nog immer dezelfde was. Maar evenals sommige giftsoorten eerst na uren of dagen hun kracht gevoelen doen, zoo kreeg ook eerst nu de schrik zijn uitwerksel. Monica werd ongedurig, zenuwachtig en bang; zij had de memorie verloren, maar
| |
| |
den indruk behouden. Hare vrees voor brand grensde aan het kinderachtige en zij beefde bij het zien der vlam in de kachel, zoodra het deksel werd gelicht:
‘Die schroom is in mij,’ zei ze, met de twee handen op haar hart duwend, als om er de klopping van te dempen. En dan: ‘Laat mij naar huis gaan, ik zou thuis willen zijn.’
‘Tante, gij zijt thuis,’ suste haar Pia.
‘Ja maar, ginder, och, ge zijt simpel, ge verstaat mij niet,’ zei ze met een ongeduldig hoofdgebaar.
Pia verstond haar maar al te goed. Zij ging den kapelaan spreken, hem vragen om oorlof, haar vertrek naar het klooster te mogen bespoedigen: Zij kon alleen toch niet blijven, nadat tante in het gesticht was en deze wilde volstrekt weg.
Maar hij drong er op aan, dat zij het door hem gestelde proefjaar zou uitdoen. Kon zij dan haar verlangen niet beteugelen? wat zou het later wezen, indien ze zich aan volkomen gehoorzaamheid onderwerpen moest? Bedenk toch eens, het was voor gansch haar leven! Hare plaats was besproken in het klooster
| |
| |
der Theresianen, in de Rabotstraat te Gent, hij zelf zou er haar heenleiden; hij vond het beter, dat zij er slechts voorgoed inging in stede van er voorloopige bezoeken te brengen, maar enkel op den bepaalden dag, zooals 't betaamt voor een zoo gewichtigen stap, na rijp beraad en in volle vrijheid gedaan.
En Pia keerde terug van de kapel van 't kasteel met gebogen hoofd, gedwarsboomd in hare heropgewekte geestdrift en tevens met een besef van verootmoediging: hij scheen hare standvastigheid en volharding te betwijfelen, hij scheen den aangegeven beweeggrond slechts half te gelooven...
Het was op een nog vroegen morgen en zij spoedde zich naar huis, want zij wist, dat Monica bang was voor de eenzaamheid.
Wien ontmoette zij, daar juist aan het plankje, dat over 't Diepebeekje lag?
Johannes!
En er was geen ontkomen aan: hij aan den éenen kant, zij aan den anderen.
‘Zoo vroeg!’ zei hij, waarop Pia antwoordde, dat zij naar de slotkapel ter mis was geweest,
| |
| |
dat ze nu alle dagen ginder ter kerk ging.
En hij trad ter zijde en zij kwam over 't brugsken en volgde haar weg.
Dat was alles.
Maar het scheen weldra, dat Johannes, indien hij niet godvruchtig genoeg was om dagelijks ook in de kapel de mis te gaan hooren, veel van morgenwandelingen hield, en bijzonder gaarne het water onder 't plankje van het beekje mocht zien wegstroomen; want hij stond er nu alle dagen, in neer te kijken met een schepnetje in de eene hand en een bokaal in de andere: hij kwam er stekelbaarsjes vangen, zei hij, ofschoon hij telkens onverrichterzake met Pia terugkeerde, en het deze niet duidelijk bleek van wat nut overigens die kleine vischjes hem op zijne bestendige zwerftochten van dorp tot dorp konden zijn.
Pia was als betooverd, en indien hij wellicht van verre naar haar uitkeek, zoo sloeg zij van haren kant het oog niet af van de plaats, waar zij verzekerd was hem te vinden. Er trilde iets in haar, zoodra zij hem ontwaarde, zoo gansch verschillend van hetgeen zij indertijd
| |
| |
voor Donatus voelde. Er waren daar geene menschen om haar te bespieden, of zij was zelve zoo onoplettend, dat zij er nooit bemerkte. Zij gaf zich over aan het genot Johannes aan te zien, met hem te spreken zonder de minste verlegenheid, vast steunend op hare kracht, haar onwankelbaar voornemen en hare gehoorzaamheid aan het orakel van 't Goedvrijdagkind. Nog eenige dagen en de poort van 't strenge klooster zou voor eeuwig achter haar toevallen. Zij wilde 't hem niet zeggen, zij wilde geen afscheid van hem nemen, de troep zou overigens nog voor haar afreizen.
Maar, indien ze twee levens had gehad, het eene aan God, ja, en het andere aan hem... en met een kruis verwierp ze die gedachte, zooals de catechismus haar voorhield te doen:
‘Wanneer men eenige kwellingen of tentatiën heeft of gevoelt.’
Hij had haar overigens nooit van liefde gesproken. Wat moest zij zelve daaraan denken!
't Gebod van God, hare roeping waren haar heilig, en zijn aanblik wekte niets dan een gevoel van nog verhoogden vroomheidsijver
| |
| |
op: zoodra de kerk open was, zat zij aanbiddend voor het bedrukte Christusbeeld geknield, en wat kwaad was er in, dat ze van lieverlede gelijkenis en verschil met het gelaat van Johannes zocht?
Wat kwaad kon er in die toevallige bijeenkomsten met hem ook wezen?
En hij - zij wist het wel - hij praatte gaarne met haar, omdat ze van dat tooneelspelersleven mede kon spreken, omdat ze er de vreugd en den tegenspoed van begreep en belang er in stelde. Haar geweten sluimerde vertrouwvol en wellustig in zondige onvoorzichtigheid, het zou voor haar zelve onbegrijpelijk en verschrikkelijk zijn geweest, indien ze er over had nagedacht.
Hoe kwam het toch?
Ach ja, hoe komen zulke dingen?...
‘Morgen gaan wij heen,’ zei hij haar op een ochtend, toen ze aan het plankje draalden in stee van samen voort te gaan.
Een schok doorliep Pia, het was, alsof er in haar binnenste pijnlijk getrokken werd aan eene vezel, die begon los te scheuren en alsof
| |
| |
er nog veel, veel open te rijten ware geweest.
Zij kon niet spreken.
‘Ik zal u niet meer zien,’ hernam hij, ‘ik had wel gewild, dat de herstellingen langer duurden.’
Daar kwam de herder aan met zijne kudde dicht opeengedrongen, deinend als eene blonde aardewolk; de witte hond liep hijgend vooraan, de anderen in de achterhoede. En terwijl de schapen nu een voor een als schichtig over 't brugje draafden, wachtte de hoeder, 't Goedvrijdagkind. Een zedelijke helper, een van God gezonden bode, om Pia tegenover haar zelve te beschermen!...
En, wellicht verrast over de ontmoeting met een zoo vroeg in den ochtend keuvelend en minnend paar, zag hij, die steeds zoo afgetrokken en achteloos de wandelaars voorbijging, beiden met zijn oud gelaat vrijpostig, belangstellend en mild vergoelijkend aan.
Johannes wachtte tot al de schapen aan den overkant waren en de man het hoofd weer van hen afgewend had.
Toen sprak hij: ‘Mijne vier broeders zijn getrouwd, ik alleen ben nog jonkman.’
| |
| |
En nadat Pia spitsvondig geantwoord had: ‘Onze Heer moet voor elken stand zijn getal hebben?’ hernam hij: ‘Pia, wilt gij de mijne zijn?’
‘Neen,’ zei ze, spijtig, vastberaden, met eene smartlijke krachtsinspanning: ‘neen, want ik ben de bruid des Heeren.’
‘Welnu, ik ben de Heer,’ sprak hij, twijfelend en hoopvol, met verlegen glimlach een woordspeling wagend.
Het was in Pia's brein en hart een bliksemflits, die er de verholenheden van al hare gewaarwordingen, gedachten en verlangens in een scherp licht stelde als de voorwerpen in eene donkere, schielijk opgehelderde kamer.
De bruid des Heeren!
Geheel het passiespel rees pijlsnel op voor 't oog haars geestes en ontroerd, gerustgesteld, opgetogen, in eens ontegensprekelijk de raadselachtige orakelspreuk van het Goedvrijdagkind begrijpend en benedijdend, reikte zij Johannes de hand:
‘Ik wil, ik moet,’ was haar antwoord.
|
|