ze overwon als iets misdadigs, iets in strijd met al hare begrippen van geoorloofde uitspanning, en even onwillekeurig en onvermijdelijk echter als de blos harer wang, de glans van haar lokken, de schittering van haar oog, insgelijks zoo onvereenbaar met al de haar omgevende vermolming.
Hoe groot was niet hare verrassing, toen tante Monica er zelf tusschen kwam om te zeggen: ‘Ja, ja, ze zal komen, het is eene gelegenheid om haar zwartzijden kleed, dat zooveel geld gekost heeft en ginder nu in de kast hangt, te pas te brengen.’
‘Ga maar,’ had de oude dochter gezeid, nadat de gasten, voor wie zij een flesch pastoorswijn had uitgehaald, omdat zij haar, die door een ieder nog bij haar doopnaam werd genoemd, ofschoon zij nu eene bel aan hare deur had en ‘op haar goed’ (van haar renten) leefde, ‘juffrouw’ Kneuvels hadden betiteld, wat zij als eene rechtmatige hulde aan haar vermogen had aangenomen.
‘Gij zult u eens “weldoen” en gij moet er niet beschaamd over zijn, het is maar weerhalen.’