| |
| |
| |
211. Op eene graszode.
Op een' graszode in de kooi
Zingt een leeuw'rik, even mooi,
Even heerlijk als daar boven,
Waar hij zich, met dart'le vlucht,
Opheft in de blauwe lucht.
Zou het beestje soms gelooven,
Dat zijn' kooi de hemel is,
En de zode een' weide, frisch,
Dartelt tusschen bloem en kruid?
Och, dan is het vroolijk beest
Zeker nooit recht vrij geweest.
Hoor, het klinkt in blij geschal:
‘Vrijheid, vrijheid bovenal!’
Boven in de lucht te zweven!
Daar te zien hoe veld en dreven,
Die heel de aarde, vol van pracht,
Arme leeuw'rik in de kooi,
Buiten, buiten is het mooi!
Mocht ge dáár de zon zien blinken,
Mocht ge dáár den dauwdrop drinken,
| |
| |
O, hoe zou uw liedje klinken
Arme leeuw'rik in de kooi,
Zingt ge uw lied reeds nu zoo mooi,
Hoe zal 't dan wel buiten zijn,
Als ge vrij en frank kunt zwieren,
En naar lust kunt tierelieren,
Buiten, buiten, waar de zon
Spiegelt in de frissche bron?
Buiten, waar het bloempje bloeit,
Buiten, waar het plantje groeit,
Waar het koeltjen, onvermoeid,
Met het wuivend koren stoeit,
Waar der bloemen zoete geur
Opstijgt uit de schoonste kleur?
'K weet, dat een gevangenman
Nooit zoo heerlijk zingen kan!
En daarom, o, leeuw'rik-mijn,
'K wil ook, dat gij vrij zult zijn!
'T deurtje is open, vlucht nu, vlucht,
Boven naar de blauwe lucht.
| |
| |
Op de takjes, tusschen 't gras,
In het loover, bij den plas!
Maar zorg, dat in geen geval,
'T vogelnet u lokken zal!
|
|