Alles zingt(1878)–Pieter Louwerse– Auteursrechtvrijliedjes en rijmpjes voor het kleine volkje Vorige Volgende [pagina 115] [p. 115] 114. De drie verdwaalde gezellen. Eens waren drie gezellen Verdwaald al op de hei. Het was niet in Augustus Of in de maand van Mei. 'T was midden in den winter; Het ijs lag vuisten dik, En Heer van Vriezenburgen Was wonder in zijn' schik. Hij had het laten sneeuwen, Zooals men zelden zag; Er waren heele velden Waar 't voeten hoog wel lag. Nu vonden op de heide De drie volstrekt geen' weg; Zij zagen nergens huizen; Zij wisten heg noch steg. Zij waren moê geloopen En zagen turend rond, Tot één van die gezellen Toch eindelijk wat vond. Het was een' paal, die vreemden Den weg weer wij zen kan, Doch toen zij nader kwamen Wist geen er nog wat van. Men kon geen' letter lezen: 'T was sneeuw maar, wat men zag; 'T scheen of die wollen deken Er vuisten dik op lag. [pagina 116] [p. 116] Hier moest men wat verzinnen, Toen kroop een, wonder vlug, En met een' stok gewapend Zijn' makker op den rug. Hij schoof met forsche streken 'T besneeuwde naambord glad; De derde las: Naar Ede. Toen wist men weer het pad. En onze drie gezellen, Vermoeid, zooals ik zeî, Zij dwaalden nu niet lang meer Op de verlaten hei'. En toen ze te Ede zaten Aan goed verwarmden haard, Zeî de een: ‘Wat is een mensch toch, Alleen, nog weinig waard!’ ‘Jawel,’ sprak toen de tweede, ‘Dat mag nog eens gezegd, Als wij elkaêr niet hielpen, Dan kwam er niets terecht!’ De derde zeî, al proevend Van 't krachtig gerstebier: ‘Maar zonder slim te wezen Zat geen van ons nog hier!’ Vorige Volgende