Njootje en Nonnie
(1908)– Louise B.B.– Auteursrecht onbekend
[pagina 120]
| |
VII.‘Neen Itja, van daag kan-je niet spelen met Njo. Zie zelve maar, hoe hij hangt in zijn stoel en hoor je hem dan niet kreunen? Njootje heeft pijn, Njootje is ziek!’ ‘Pijn... ziek?’ vroeg Itja en zij stond een oogenblik nadenkend voor Marie. Toen verhelderde haar gezicht: ‘Heeft koedaGa naar voetnoot1) Njootjie slah heheven?’ En zij bracht beide handjes naar het hoofd, waar nog altijd tusschen de donkere haren een breede roode streep de plek aanduidde waar zij verwond was geworden door de hoef van het bendy-paard. Met haar kerngezond gestel kende zij geen andere beteekenis van ziek zijn of pijn. ‘Neen,’ zei Marie glimlachend: ‘Njootje heeft geen trap gekregen van het paard, maar in zijn kleine lijfje voelt hij pijn; hoor maar, hoe hij kreunt aldoor!’ zei ze bezorgd. Het ongelukkige kind zat | |
[pagina 121]
| |
weer geheel wezenloos, slapper dan ooit, ineengezakt in zijn tafelstoel, het hoofd gebogen op de gevouwen handjes die op de tafelstoel rustten, en onophoudelijk kreunde hij, een klagelijk zacht eentonig geluidje, dat nu eens erger, dan weer minder klonk, maar nooit geheel zweeg. Hoe goed kende Marie dat onbestemde geklaag, hoe dikwijls had zij er niet met angst naar geluisterd, nachten en dagen, gedurende de vele ongesteldheden waaraan haar zwak kindje ten prooi was geweest in zijn kort leventje. Och... hoe verdrietig dat hij nu weer ziek moest worden! Den laatsten tijd had hij zich zoo goed gehouden! Wat zat hij daar nu weer suf en bleek! Als deze ongesteldheid hem nu maar weer niet hard achteruit zette, hem weer alles deed vergeten, wat hij zoo aardig aangeleerd had in den laatsten tijd! ‘Aai Njootjie...! wil Itja spelen met Njootjie?’ Het meisje stond naast de hooge tafelstoel, maakte haar hoog kinderstemmetje streelend en zacht, streek met haar handje over het gebogen hoofdje en het gekromde ruggetje van het zieke ventje. ‘Och, Itja, toe..., hinder hem niet! Hij heeft nu geen lust met je te spelen! Hier, heb-je een mandje, je mag het houden dat mooie mandje, ga nu maar Tandjoeng bloempjes oprapen, daar onder de boomen | |
[pagina 122]
| |
en ga zitten bij Djahit, die zal je dan wel een naald en een lange sterke draad geven en dan moet je maar eens een mooien langen ketting rijgen...!’ ‘Voor Njootjie?’ vroeg het kind, een en al ijver. ‘Goed, goed, maar ga nu!’ riep Marie ongeduldig. De drukke, gezonde levendigheid van het kind hinderde haar; ze was blijde iets verzonnen te hebben, waardoor ze het kind kon bezig houden ver uit Njootje's nabijheid. Maar telkens kwam het witte figuurtje in vroolijke huppelsprongetjes de trap weer op, met druk vertoon van blijdschap, haar al grooter voorraad bruine bloesems in het mandje bewonderen latend en telkens vragend of het niet al genoeg was! Eindelijk was het mandje vol, en ze ging op het naaimatje bij Djahit zitten, even als deze met gekruiste beenen onder het lichaam, stil, ijverig en geduldig begon zij nu de bloempjes aan een draad te rijgen. Ten slotte kwam zij met een ketting langer dan zijzelve aangedraafd. Luidruchtig jubelend liep zij naar de plaats waar Njootje al voor zijn bord pap zat. Doch telkens als Marie de paplepel naar zijn mondje bracht, hield hij de lippen stijf dichtgeklemd. Want Marie voerde van daag zelf haar kind. Zijn doffe lusteloosheid, afgewisseld door kribbigheid en | |
[pagina 123]
| |
driftige kreetjes, als van pijn, maakten hem geheel onhandelbaar. ‘Njootjie..., Njootjie...!’ riep het kind al uit de verte: ‘Kijk, Njootjie, Nonnie geeft mooie ketting voor Njootjie..., ruik..., hè, lekker, ja!’ Op haar teentjes stond zij bij zijn hoogen stoel, trachtend de lange bloemenketen hem over het hoofd te werpen, 't ging onhandig maar welgemeend. Weer trof het Marie, hoe altijd haar eerste gedachte was voor haar zwak klein speelmakkertje. Ook nu weer bracht zij hem spontaan haar geurig sieraad, het werk van een geheelen ochtend. Daarom zeide zij vriendelijk, het drukke kind daarbij zacht afwerend: ‘Neen, Itja, de ketting mag jij houden, Njootje kan hem nu niet dragen, hij is te ziek... En hij moet eten. Ga zoolang maar weer bij Djahit zitten, baboe zal je eten halen uit de keuken!’ Itja gehoorzaamde zwijgend en verwijderde zich, maar daar wendde Njootje zijn hoofdje naar haar toe, graaide vooroverbuigend met de handjes in haar richting: ‘Eh..., eh.,., eh...!’ Itja zag Marie besluiteloos aan. ‘'t Is goed,’ zeide deze, wel wat korzelig: ‘Kom dan maar weer bij hem!’ | |
[pagina 124]
| |
Nu stond Itja naast den kinderstoel, pakte als den eersten ochtend, de hand vast die den vollen lepel naar Njootje's mond wilde voeren en bracht die naar haar eigen mondje, hapte, slikte, streek zich met de hand over borst en maagje en verklaarde met verdraaide oogen: ‘Hè..., lekker, Njootjie.., tjobah, nou Njootjie proeven, zoo lekker, ja...!’ Njootje lachte werkelijk over haar grimassen, graaide van pret in zijn blonde krulletjes - zijn laatste vroolijkheid - en Itja's aanstekelijk voorbeeld volgend, hapte hij werktuigelijk in de zachte rijst die hem naar den mond werd gebracht. Strikt rechtvaardig wandelde de lepel nu van het eene mondje naar het andere, maar Njootje was verreweg de eerste die bedankte verder mee te doen aan dit nuttige spelletje. Hij schreeuwde weer, als van plotselinge pijn. Marie nam hem uit den tafelstoel en legde hem neer op de divan, totdat baboe-njo, die was gaan eten, zou zijn teruggekomen om hem naar bed te brengen. Njootje werd erg lastig, hij kreunde en schreide onophoudelijk. Tevergeefs trachtte Itja door clownsmaniertjes hem op te vroolijken. Toen kroop zij op de divan, ging er recht op zitten, met het ruggetje tegen de kussens geleund, trok | |
[pagina 125]
| |
Njootje half op haar schoot en ondersteunde hem met beide armen. ‘Itja... wat doe-je nu, voorzichtig!’ kreet Marie verschrikt over dat wel wat hardhandig bazen over haar hangerig kindje. ‘Njootjie vind prettig bij Itja!’ antwoordde het kind vol zelfvertrouwen. En werkelijk, hoewel de kreuntjes die zijn mond uit pruttelden geen oogenblik ophielden, lag het ventje nu doodstil, ineengezakt, met gesloten oogjes, het hoofd tegen de kleine steunende borst gedrukt, in de armen die hem ternauwernood omvatten konden. Toen Marie eenige oogenblikken later naar het omstrengelde kindergroepje op de divan omzag, lag Nonnie's donker hoofdje gezakt op het blonde krullenkopje van Njootje, de kleine kinderjuf en haar pupil waren in slaap gevallen. Behoedzaam naderde Marie en streek zacht en voorzichtig eerst over het donkere meisjeshoofdje en toen over de zachte zijden lokjes van haar eigen schat, maar verschrikt trok zij toen haar hand terug... Wat brandde zijn hoofdje. En toen zij het ventje los maakte uit de armen van het andere kind, dat in gezonde vermoeidheid, slechts even, onbewust, een zucht van verlichting slaakte, omdat haar de zware last ont- | |
[pagina 126]
| |
nomen werd, en toen rustig weer doorsliep, bemerkte Marie dat, wat zij bij Njootje voor slapen had gehouden, een doffe verdooving was in groote koortshitte. Zij reikte het kind over aan baboe die juist uit het bediendenkwartier kwam. ‘Breng gauw naar bed, baboe! Sinjo is hard ziek van koorts!’ Terwijl de meid hem overnam, bewoog het kind zich onrustig, haalde, de doffe oogen verdraaiend, benauwd adem, schreeuwde, hoestte... en braakte! Daarna zakte zijn slap lijfje bewegingloos terug in baboe's armen, boven de blauwe, vertrokken lipjes, op het voorhoofdje, vertoonden zich zweetdruppels. ‘Eastaga...!Ga naar voetnoot1) Nonja...! Toean Allah... Mintah ampon...! Net als mijn kleinkindertjes, nonja..., net zoo!’ schreeuwde baboe in angstigen schrik. Marie keek haar ontzet aan: ‘Nonsens!’ riep zij driftig en boos: ‘Houd toch op met je geschreeuw! Hoe kan sinjo nu een ziekte krijgen, die alleen was in die verre kampong van je dochter...? Alle kinderziekten gelijken op elkaar! Hij heeft koude gevat, daar is hij nu koortsig van!... Dat is al!’ Maar bijna in één adem liet zij er op volgen: ‘Zoo dadelijk komt mijnheer thuis, Karin mag niet | |
[pagina 127]
| |
uitspannen, hij moet dadelijk rijden naar de stad, den toean dokter halen...!’ Drie uur later verscheen de dokter. Hij boog zich over het kleine bedje en onderwierp het koortswarme, kreunende kind aan een nauwkeurig onderzoek. Marie bleef vlak naast hem staan. Verrast zag hij plotseling tot haar op: ‘Hoe komt dit blanke kind in het alleenstaande groote landhuis aan de ziekte, die uren verder, in de kampongs dichter bij de stad gelegen, zoo kwaadaardig woedde?’ Daar ging Marie een licht op! Zij vertelde met vliegenden adem van baboe-njo's bezoek aan hare zieke kleinkinderen in de kampong. Ontzet staarde zij den dokter aan, die meewarig het hoofd schudde. ‘Het zijn zware hersenkoortsen, die uw kleine jongen zal moeten doorstaan, mevrouwtje,’ zeide hij op een toon die haar met een kermenden kreet op de knieën ineenzakken deed voor het bedje van haar kind. Plotseling begreep zij, dat dezen keer haar strijd tegen ziekte en dood tevergeefs zoude zijn. En alsof de stem van grooten afstand kwam hoorde zij den dokter aanwijzingen geven. ‘En dan, laat vooral geen ander kind in zijn nabijheid komen, de ziekte is zeer besmettelijk voor kinderen,’ maande hij ten slotte. | |
[pagina 128]
| |
En Marie, in haar angst om haar kind, dacht er niet meer aan, dat zij Njootje naar zijn bedje had gedragen uit Si-Itja's armen. Haar wanhoop staalde haar kracht, dag en nacht waakte zij aan Njootje's bedje, gaf hem zelf de ijsbaden, diende hem de medicijnen toe..., tweemaal vier-en-twintig uren had zij slechts de oogen op haar kind! Haar man, baboe-njo, Myrha, Djahit.., vaag zag zij ze als behoedzame dienende schimmen om zich waren, zij deelde hun hare bevelen uit, maar zij bemerkte ternauwernood met wie zij sprak, wie haar handlangers diensten bewees... Den derden dag, toen Willem des middags uit de tuinen thuis kwam, zag hij boven aan de trap van de voorgalerij de slanke figuur van zijn vrouw, die hij daar de twee laatste dagen had gemist. Hij schrikte van haar verwaarloosd uiterlijk, haastig wierp hij Karin de teugels toe en vloog de trappen op. Zij stond daar als een marmerbeeld, de oogen wild starend naar hem. ‘Marie...! Wat is er..., spreek toch!... is het kind...?’ Zij ontwaakte met een schreeuw uit haar verbijstering, klemde zich krampachtig aan hem vast: ‘Neen, neen, neen, spreek het niet uit..., roep het | |
[pagina 129]
| |
niet...! Nòg leeft ons kind, maar de dokter... de dokter... Wim... die zoo net weg is gereden, geeft geen hoop meer...!’ Er ontwrong zich een snik uit haar droge keel, de oogen staarden hem wild, tranenloos aan. Hij onderdrukte eigen gevoelens en gedachten: ‘Kassian, mijn arm vrouwtje,’ zeide hij teeder, zijn armen om haar heenslaande. Maar zij duwde hem van zich af: ‘Och ik..., wat kom ik er nou op aan! Waarom zeg-je niet: ‘Kassian, ons arm kindje...!’ riep ze heftig, bitter: ‘Je zult nog gestraft worden voor je gevoelloosheid, morgen zijn wij kinderloos...! O God, neen, neen, dat kàn niet, dat màg niet!’ riep zij weer wild: ‘Dat kan ik niet verdragen! Och, ik weet wel, mijn moederschap was wel heel armelijk, maar ik heb vier jaar lang gewerkt, gestreden, elken dag op nieuw, om dat moederschap nòg te verrijken, hoe weinig ook. Ik heb sinds mijn ventje geboren werd geen dag gekend zonder zorgen, zonder angsten, zonder..., zonder... vurige hoop!... Zonder dat laatste had ik mijn taak niet kunnen volhouden! En nu kan ik van dat alles zoo opééns geen afstand doen..., me van alles met één slag laten berooven door één machtwoord van een dokter...! Hij kan | |
[pagina 130]
| |
toch ook falen! O, ik weet wel, dat jij niet gelooft in de ontwikkeling van het ventje in den laatsten tijd. ‘Aapjesmanieren’ noem jij dat. Ik begrijp ook, dat je nu om mijnentwil niet uitspreekt wat er omgaat in je eigen hart. Je spreekt als die dokter; toen hij dacht mij te moeten troosten. ‘Beter zoo... nietwaar, zoo denk jullie, beter een vroege dood, dan ons eenig kind te zien opgroeien tot een van die nuttelooze schepsels als er zoo veel zijn op de wereld en die geheel hun leven hulpbehoevend blijven...!’ ‘Marie..., Marie...! Bedaar nu! Later...’ ‘Och wat, later...! Als ik te lang wacht op de berusting van dat later, word ik nog armer dan ik toch al ben! Wim... er moet dadelijk gehandeld worden, er moet nog één uitkomst zijn... er is nog een uitkomst, als wij maar niet te lang wachten! Wim..., en jij moet naar mij luisteren, niet naar den dokter! Wim, help mij toch...!’ Zij klemde zich aan hem vast, steun, kracht bij hem zoekend. ‘Goed, goed, ik zal voor je doen wat ik kan, wat je wilt!’ zeide hij, innerlijk overtuigd van het nuttelooze van alle verdere pogingen tot redding van het kind, maar bereid geheel te handelen in den geest van zijn vrouw, in de hoop haar langzamer- | |
[pagina 131]
| |
hand te overtuigen, dat het onvermijdelijke niet meer te keeren was. En de nadruk waarmede hij sprak, bedaarde haar werkelijk: ‘Als je mij nu maar zegt hoe ik helpen kan?’ Zij wees met uitgestrekten arm naar den horizon, naar de blauwe bergen in het verschiet. Het was in den regentijd, dien geheelen nacht had het hevig geregend, achter de bergen bleven de wolken nog dreigend hangen, maar de bergenreeks, als gewasschen in de gereinigde atmosfeer, teekende zich diep blauwgroen af tegen den gezichtseinder. Zij schenen naderbij gekomen. ‘Dààr,’ zeide Marie met uitgestrekten arm: ‘Vandaag zie-je het witte vlekje op den hoogsten top bijzonder duidelijk!’ En waarlijk, Willem, de richting van haar arm volgende, zag heel duidelijk, hoe het complex van gebouwen van het groote hôtel boven op den berg, als een helder wit stipje zichtbaar was tegen het blauwgroen van den bergrug. Maar hij bedacht ook, dat het gezondheidsoord, van uit Tanah-Kaja, niet dan langs een grooten omweg te bereiken was. ‘Goenoeng Tingi...?’ antwoordde hij aarzelend: ‘Het heeft dagen geregend, de weg er heen moet haast onberijdbaar zijn... De rit zal lang, lang | |
[pagina 132]
| |
duren... Zou het werkelijk nog de moeite waard zijn, Marie?’ ‘O... begin nu alsjeblieft niet weer te twijfelen! Er kan immers alles mee gewonnen worden, niets verloren! Herinner je je dan niet meer, hoe het middel ééns geholpen heeft? Weet je dan niet meer, hoe wij, twee jaar geleden, toen het kind die hevige ingewandziekte had, op raad van den dokter en als laatste redmiddel, verandering van lucht moesten zoeken en ook hals over kop naar Goenoeng-Tingi reden? Weet-je dan niet meer, dat het verblijf in de bergen werkelijk Njootje's redding is geweest!’ ‘Ja toen..., en met een andere ziekte...! De weg is moeielijk in dezen moesson en de reis zoo lastig...’ ‘Spreek nu niet aldoor tegen in je eeuwigen twijfel...! Lastig! Voor wie lastig? Ik draag het kind! Jij behoeft niet eens mee te gaan, je kunt bij je werk en je tuinen blijven, als je hart daaraan hangt, als je mij maar helpt aan een reisgelegenheid... maar gauw...!’ ‘Goed, goed! Je zult je zin hebben. Ik zal dadelijk werk maken van een reiswagen en postpaarden!’ ‘Dadelijk dan...! Zoo gauw mogelijk moet de wagen voorkomen!’ | |
[pagina 133]
| |
Willem haalde zijn horloge uit: ‘Nu, om drie uur, op het warmst gedeelte van den dag...! Neen, Marie, dat gaat niet, wees nu verstandig en denk even na! Deze broeiende hitte zou terstond moordend werken op een zwaar ziek kind. Wij kunnen niet voor vijf uur van huis, als de grootste hitte voorbij is!’ ‘Vijf uur! En - wij?’ ‘Natuurlijk, kind, ik ga mee! Dacht je dan, dat ik mijn vrouw in de moeielijkste oogenblikken van haar leven alleen laten zou...’ Marie legde als overwonnen het hoofd op zijn schouder, de reactie trad in: ‘O, Wim, spreek niet zoo hopeloos treurig... Ik geloof ook wel... maar wij moeten toch strijden, zoolang er leven is...?’ ‘Zeker, dat zullen wij ook!’ antwoordde hij beslist. ‘Ga nu alles klaarmaken voor de reis en ik moet mij haasten om tijdig reisgelegenheid te bespreken, de tijd is krap aangemeten...!’ |
|