Njootje en Nonnie
(1908)– Louise B.B.– Auteursrecht onbekend
[pagina 110]
| |
VI.‘Mag ikke dat?’ Si-Itja wees op de stopflesch, half gevuld met vanille-biscuits, die op de tafel van de voorgalerij stond. Marie vond de vraag weer een echt staaltje van brutaliteit en gulzigheid. ‘Kinderen die vragen, krijgen niets,’ zeide zij streng. ‘Ikke vraah voor Njootjie!’ protesteerde het kind beslist. Werkelijk waren vanille-biscuits, waarop hij uren zabbelen kon, Njootje's eenige versnapering. Had dat slimme kind dat al ontdekt? Maar voor zij het kind kon ondervragen, verscheen Myrha in de voorgalerij en zeide met een nijging: ‘Nonja-besar, baboe-njo vraagt nonja een oogenblik te spreken.’ ‘Baboe-njo...? Wel laat ze hier komen als zij mij wat te vragen heeft!’ Myrha neeg weer: ‘Laat nonja-besar niet boos worden...! Baboe-njo is ziek van droefheid, daar is | |
[pagina 111]
| |
familie van haar uit haar dessa gekomen, en die heeft treurige berichten gebracht...’ Marie, plotseling vol belangstelling, stond op, gereed Myrha naar de achtergalerij te volgen. ‘Magge ik nou van die kwee-kwee...,Ga naar voetnoot1) voor Njootjie?’ ‘Och kind, wat kan jij toch zaniken, hier...!’ En Marie, om af te komen van het dwingende kind, gaf toe en reikte Si-Itja een beschuitje uit de flesch. Toen liet zij de twee kinderen alleen, die als gegewoonlijk samen speelden op den grond, want sinds dien eenen keer. dat Njootje zoolang had gedwongen tot hij naast Itja op den grond mocht spelen, was hij niet tevreden voor hij daarin weer zijn zin kreeg. Marie vond op het achtererf van het huis werkelijk een vreemde jonge vrouw, die in de loods, voor de kamer van baboe-njo, gehurkt zat en er bedrukt en bestoven uit zag. Baboe-njo zat op den drempel van haar kamerdeur en gaf zich met groot misbaar, inlanders eigen, over aan een groote droefheid. Haar altijd nette kleeren hingen slordig om haar lijf, zij sloeg met beide handen wild op haar borst of woelde in het los hangende haar, haar luid en klagend | |
[pagina 112]
| |
geween werd onderbroken door allerlei wanhoopskreten. Op Marie's vraag wat er in hemelsnaam gebeurd was, antwoordde de vreemde jonge vrouw in plaats van de baboe. Zij hurkte beleefd voor de nonja-besar en vertelde dat zij de dochter was van de soedarahGa naar voetnoot1) van baboe-njo, en zij had op zich genomen een boodschap over te brengen van de getrouwde dochter van baboe, wijl ze in dezelfde kampong woonde en die dochter zelve niet komen kon, omdat haar beide kinderen heel hard ziek waren. Het was een kwaadaardige ziekte, een hevige doffe of ijlende bewusteloosheid, gepaard gaande met zware koorts. Veel kinderen lagen daar aan ziek in hun kampong en de doktor-djawa vreesde het ergste. Baboe-njo's dochter verlangde nu heel erg naar haar moeder en nu was zij, de vreemde, op weg gegaan in den vroegen morgen, want het was vier uur loopen van die kampong naar Tanah-Kaja om Baboe-njo te halen... als de nonja-besar ten minste de edelmoedigheid wilde hebben haar tante te laten gaan...!’ ‘'t Is goed,’ zeide Marie koel. Zij wist nooit hoeveel waarheid en hoeveel verdichting in de | |
[pagina 113]
| |
verhalen van die Inlanders stak, al deden zij ook nog zoo dramatisch! Alles kon nu ook wel de zuivere waarheid zijn, niet voor niets zou dit vreemde jonge meisje, bezweet, moe, bestoven, vier uur door de brandende zon geloopen zijn om een boodschap aan hare tante over te brengen. Maar men kon toch nooit weten, zij speelden zoo prachtig comedie als zij een scène op touw hadden gezet om hun zin door te drijven. Misschien was baboe-njo ook wel tjapehGa naar voetnoot1) na haar vierjarigen diensttijd. En het was heel lastig dat baboe-njo zoo plotseling voor onbepaalden tijd wegging, Marie vertrouwde haar zoo volkomen bij haar zwak achterlijk kindje, dat niet was als andere kinderen en daarom moeilijker te verplegen... Enfin, zij kon niet anders dan toegeven, in elk geval behield zij de oude Djahit en de ijverige handige Myrah -: ‘'t Is goed’ herhaalde zij: ‘Ga dan maar, baboe..., maar blijf niet langer weg dan noodig is, je weet sinjo heeft veel oppassing noodig! En als je soms wat medicijn of versterkende middelen noodig hebt, zeg dan maar wat je het liefst wilt meenemen voor je dochter!’ ‘Saja, nja.... trimakassie banjak nja!’ | |
[pagina 114]
| |
‘Tabeh, nonja besar, trimakassie djoega!Ga naar voetnoot1) neeg de vreemde beleefd. Marie wandelde uit de bijgebouwen naar de achtergalerij. Daar kwam Itja haar hollend tegemoet. Marie schrikte, nu eerst dacht zij er aan, hoe zij in hare nieuwsgierigheid over Baboe-njo's droefheid, de kinderen alleen had gelaten. Zou er soms iets gebeurd zijn.., met Njootje natuurlijk...! Haar hart bonsde van angst! Maar Itja, een en al opgewondenheid, hield haar een beduimeld stukje biscuit voor, Marie aanhoudend toeschreeuwend: ‘Njootjie doette... voor ditte...! Njootjie doette..., Njootjie doette... I’ Er was niets duidelijkers uit haar te krijgen, terwijl zij springend en huppelend op zijde bleef van de snel zich voortspoedende vrouw. Het was Marie een herademing, toen zij in de voorgalerij gekomen, Njootje rustig op het karpet vond zitten, als altijd door zijn blokken omringd en daarin graaiende en ze om zich heen werpende. Itja wierp zich voor hem op den grond: ‘Nou kijke!’ riep zij Marie toe en toen het onfrissche stukje beschuit vlak voor zich op den grond plaatsend, riep zij met lokkende hooge stem: ‘Kom | |
[pagina 115]
| |
Njootjie..., kom nou...! Njootjie gaal kwee-kwee, zoo lekker ja...!’ En werkelijk, Njootje zich op de handen voorover werpend, schoof zijn lichaampje een heel klein eindje vooruit.., hij kroop voor het eerst van zijn leven en telkens als het trage zwakke ventje even rustte, moedigde Itja hem aan met haar vriendelijk lokkend hoog stemmetje: ‘Kom dan toch Njootjie..., gaal kwee-kwee, zoo lekker, ja...!’ hem daarbij het platgeknepen, beduimeld stukje biscuit voorhoudende..., als aan een hondje dat men kunstjes leert. Eindelijk bereikte Njootje zijn belooning: het vieze stukje koek en Itja, zich oprichtend op haar knietjes, toonde in een lach haar witte tandjes, stak de leege handen naar Njootje's moeder toe, en Marie, verrukt, nam een handvol biscuits uit de stopflesch op tafel en reikte die het kind toe. ‘Dáár, dit is voor jou!’ De kleine kinderjuf ontving haar eerste loon!
Itja stond nu in blakende gratie en mocht vaker en langer bij Njootje blijven spelen. Des middags vergezelde zij hem, naast zijn wagentje loopende op zijn dagelijksch ritje. En zij bleef in de gunst, ook toen Baboe-njo, tien dagen later, even onverwacht als zij vertrokken was, het hek weer in kwam | |
[pagina 116]
| |
wandelen, bestoven, verhit, de slendang vol fijn ooft voor de tafel en geurende bloemen voor de sarongs en kinderkleertjes van nonja-besar en Njootje, uit dankbaarheid omdat nonja zoo vriendelijk was geweest haar te laten gaan. De berichten die zij meebracht waren anders heel treurig. Zij had haar tjoe-tjoe'sGa naar voetnoot1) heel ziek gevonden, de jongste, een kindje van nog geen jaar, stierf den eersten nacht van baboe's verblijf bij hare dochter, de oudste was nu aan de beterhand, maar erg zwak nog, zoo uitgeput door de ziekte, dat ze als een blok hout op haar baleh-baleh lag...! Ja, natuurlijk, de moeder was ziek van droefheid en... nonja-besar moest niet boos worden..., baboe vroeg wel vergiffenis voor haar groote vrijpostigheid, maar baboe zou graag nog meer voorschot willen ontvangen om ‘arroet en so'kla’ te koopen voor het herstellende kind en wat geld te zenden aan hare dochter, die schuld had moeten maken door de dure ziekte harer kinderen en de begrafenis. Marie gaf eieren, arrowroot en chocolade voor het zieke kind aan de baboe en beknibbelde haar niet op het gevraagde hooge voorschot, te blijde dat baboe toonde te willen blijven bij Njootje. Zij had vriendelijk en goedgeefs tegen de geheele wereld | |
[pagina 117]
| |
willen zijn, want haar achterlijk ventje ging zichtbaar vooruit, sinds hij een speelmakkertje had. O..., wel bleef hij ver achter bij kinderen van zijn eigen leeftijd, maar hij kreeg toch meer besef dan hij ooit had getoond. Nog dezen ochtend..., had hij, zonder dat zij of Itja geholpen hadden, geheel uit zich zelf, eenige blokken in een kring geplaatst als fundament voor een torenbouw...! En een begrip van kruipen kreeg hij nu ook al, zelfs zonder lokaas, het nut zich te kunnen verplaatsen begon tot hem door te dringen! Was dat niet al veel. Daarom hinderde het haar dat Willem altijd nog medelijdend het hoofd bleef schudden, als zij hem opgewonden vertelde wat zij en Itja weer niet al gedaan gekregen hadden van Njootje en dadelijk het gesprek op iets anders wierp, en lachend vroeg: ‘Wanneer geef-je de nieuwe kinderjuf opslag voor al haar goede diensten...!’ Och, zij wist wel dat Willem niet meer geloofde aan vatbaarheid tot ontwikkeling bij hun kind, .sinds de dokter tegenover hem zich het woord: ‘idiotisme...!’ had laten ontvallen. Hu..., daar huiverde zij nòg van, van dat akelige woord: ‘idio...!’ Neen, neen, neen, nooit zou zij de hoop opgeven dat er nog eens een verandering ten goede komen | |
[pagina 118]
| |
kon, komen moest, bij hun eenig kindje! Als een klein inlandsch, of zoo goed als inlandsch meisje, al in staat bleek, alleen door hem met spelen bezig te houden, Njootje verder te brengen dan hij ooit geweest was, wat zou dan niet een oordeelkundige behandeling in het moederland kunnen uitrichten! Misschien leerde hij daar wel praten... en..., haar geheimste stil gekoesterde illusie, dan zou hij haar eindelijk kunnen noemen bij den naam waarnaar ze al vier jaar gehunkerd had: bij den eenigen, lieven, moedernaam... En Marie begon, evenveel als haar man, belang te stellen in de verschillende oogsten van Tanah-Kaja. Hoe eerder zij naar Holland konden vertrekken, hoe beter het zou zijn voor hun eenigen schat en diens toekomst. ‘Zoo... en de kleine kinderjuf, wat moet dan van haar worden?’ vroeg Willem, aan wien zij niet kon nalaten, haar hopen en verlangen te openbaren: ‘Heb-je haar in het paradijs van je omgeving gebracht, om haar weer even onverwacht terug te stooten in den kampongpoel? Ik hoor, dat de dagen van die oude grootmoeder zoo goed als geteld zijn!’ ‘O, die oude nennèh is lang dood en begraven voor wij gaan kunnen!’ | |
[pagina 119]
| |
‘Daar heb-je het al..., en Si-Itja, wat wordt er dan van dat aardige kind?’ Lang zweeg Marie, toen hernam ze op een toon als deelde zij een groote weldaad uit: ‘Tegen dien tijd zal ik over haar schrijven aan mevrouw Van Amedongen, de vrouw van het Lid van den Raad van Indië op Batavia. Zij is Regentes van het Parapatan weeshuis, ik ken haar wel, ze is een oudere zuster van Suze Klaarberg, je weet wel, mijn oude schoolvriendin. Je hebt gelijk: door het naar mij te noemen, heeft Sarina mij verplichtingen opgelegd tegenover haar kind. Itja is onmisbaar geweest voor Njootje, wij mogen dus wel wat voor haar doen...!’ En toen eindigde zij met moederlijk egoïsme: ‘Ik zal voor haar zorgen, maar eerst als ons vertrek bepaald is..., Njootje moet zoolang zijn kleine juf behouden!’ |
|