Janneke de pionierster
(1904)– Louise B.B.– Auteursrecht onbekend
[pagina 192]
| |
X.Buiten stroomde de regen neer, de voorgalerij dreef, de avondthee werd in onze binnenkamer gebruikt. Wij zaten om de etenstafel en het eentonig regengekletter op de atap stemde ons neerslachtig. ‘Hè,’ zuchtte Henk, ‘gebeurde er nu eens wat bijzonders, aangenaam of akelig, het kan me niet schelen wat, als er maar iets gebeurde!’ ‘Wie weet,’ antwoordde ik, de eerste kop thee ronddeelend, ‘wat de mail ons brengt deze keer! De boot moet alweer zoowat aankomen, is het niet?’ ‘Aha, mevrouw Van Offenberg!’ riep Fielding: ‘Dáár snap ik u! Speel maar nooit meer de altijd tevredene, daar betrap ik u op hetzelfde gevoel waaraan wij zoo dikwijls lijden!’ ‘Hoe zoo?’ vroeg ik verwonderd. ‘Wel, dat verlangen naar iets bijzonders, dat de eeuwigdurende eentonigheid van je bestaan eens onderst-ten-boven gooit, de wetenschap dat dit niet gebeuren kan door Rameleh en daarom het verlangen naar dien éénen dag in de veertien dagen, den maildag, die de mogelijkheid van zulk een verandering kan brengen....’ | |
[pagina 193]
| |
‘En telkens, teleurstelt, altijd, en altijd weer....!’ viel Terwolde in, somber voor zich uit turend. ‘Stil,’ riep Henk: ‘Hoor je in de verte loopen.... voetstappen van beschoeide voeten?’ ‘Daar komt het onverwachte al!’ riep ik vroolijk: ‘verbeeldt je nu eens dat er een vreemde binnenkomt....!’ ‘Ach lieve hemel, iemand die een massa nieuws komt vertellen!’ zuchtte Fielding. ‘Hè ja,’ beaamde Spaan, ‘iemand met een interessant ziektegeval!’ ‘Maar één? Je bent wel bescheiden vandaag, dokter?’ spotte Boorsma: ‘Om jou te voldoen, moest één individu eigenlijk alle tropische ziekten tegelijk onder de leden hebben!’ ‘Stil nu toch, luister, ik hoor ze heel duidelijk, de voetstappen....!’ riep Henk weer in spanning. ‘Och, nonsens,’ mopperde Terwolde, ‘uit den regenslag en het geluid van de brommende rivier beneden, kan je allerlei geluiden fantaseeren!’ ‘Nu hoor ik het toch heel duidelijk, het zijn werkelijk de voetstappen van een blanke!’ ‘Ja, ja, zij komen dezen kant uit!’ riepen nu ook wij en wij spraken allen door elkander. Daarna werd het doodstil, wij luisterden met ingehouden adem. De voetstappen naderden snel...., zij bereikten de voorgalerij! ‘Good evening!’ riep Johnstone's bedaarde stem naar binnen. | |
[pagina 194]
| |
O....! de groote teleurstelling....! Wij vergaten te antwoorden! Onze fantasie had ons parten gespeeld. Hoe konden wij het eenige mogelijke zoo geheel vergeten door onze wenschen naar het onverwachte! Johnstone zette zijn druipnatte pajongGa naar voetnoot1) tegen den deurpost van de voorgalerij. ‘Mag ik binnenkomen, Mrs. Van Offenberg? Ik ben druipnat!’ ‘Komt er niet op aan, Sir, Palembangsche matten kunnen tegen een spatje!’ ‘Wat zit u hier gezellig bijeen,’ zeide hij naar mij toekomend. Henk schoof een stoel naast mij: ‘Wilt u een kopje thee?’ vroeg ik. ‘Neen, dank u, ik heb thee gedronken. Ik kwam eigenlijk voor zaken. Ik moet u allen spreken en koos daarom uw zoogenaamd ‘soosuur,’ dan wist ik u allen bijeen!’ ‘I beg your pardon, wil ik heengaan zoolang?’ vroeg ik opstaande. Maar Johnstone hield mij tegen: ‘Hoe is het nu, Mrs. Van Offenberg, dacht u dat ik in staat was een dame uit haar eigen huis den regen in te zenden, want waar wilt u anders heen?’ ‘Wel...., naar mijn slaapkamer, daar is het toch droog!’ | |
[pagina 195]
| |
Hij wees glimlachend naar de kadjangwanden: ‘En zou-u ons dáár niet verstaan?’ Ik ging lachend weer zitten: ‘'t Is waar, Rameleh, met zijn doorzichtige dunne muren, kent geen geheimen!’ ‘Tenminste die niet, die men anderen toevertrouwt! Vergeef mij dus, heeren, zoo ik een weinig achterhoudend ben geweest, eigenlijk om den goeden gang van zaken niet te storen. Ik heb een betrekking gekregen in Australië!’ ‘Hoe nu, en op welke manier, per luchtballon?’ vroeg Spaan, terwijl wij Johnstone verbaasd aankeken. ‘Wel neen,’ antwoordde hij bedaard: ‘Alles is natuurlijk gewoon in zijn werk gegaan. Mijn contract, dat ik maar voor twee jaar teekende, is juist ten einde, reeds lang onderhandelde ik met een maatschappij te Sydney en met de vorige mail is het bericht gekomen dat ik aangesteld ben. Ik telegrafeerde toen aan de Ramelehsche maatschappij, dat ik de volgende mail zou vertrekken, oodat ook zij de maatregelen door haar getroffen, telegraphisch over Ombini Laoet zou kunnen zenden. Die beschikkingen brengt de boot dus eindelijk mede, dat is morgen, of uiterlijk een dag later!’ De onnavolgbare leukheid waarmede hij dit alles vertelde, ons stellend voor een fait accompli, zijn achterhoudendheid, ook nu weer in hooge mate, deed de hartelijkheid onzer felicitaties op onze tongen bevriezen. | |
[pagina 196]
| |
De Toean Tjep, die dit eigenlijk niet meer was, stond op: ‘Mrs. Van Offenberg, ik wil u niet langer ophouden, ook heb ik nog eenige drukke uren voor mij! Het zal wel een poosje duren voor de Rameleh Maatschappij een anderen chief manager heeft aangesteld, en zoolang, Mr. Fielding, zult u als oudst aanwezend ingenieur, de leiding wel op u moeten nemen, niet waar? Tenminste dit heb ik de directie voorgesteld en ik twijfel niet of morgen zal daarover wel een gunstig antwoord komen. U zult wel zoo goed willen zijn nu met mij mede te gaan, ik wil u nog eens goed op de hoogte brengen....’ ‘Ik ben tot uw orders,’ antwoordde Fielding opgewekt, voor hem was er dan toch eenige emotie gekomen. Een oogenblik later hoorden wij het trommelen van den regen op hun beider pajongs, de voetstappen verwijderden zich weer. Wij bleven ietwat verbluft achter. ‘Heb-je van je leven, wat een achterbaksheid!’ ‘Net iets voor den Toean Tjep!’ ‘Daarmede rond te loopen, maanden lang, en door geen kik, door niets, zich te verraden!’ ‘Welk een pedante zelfgenoegzaamheid, koude zelfbeheersching!’ klonk het koor van ontevreden stemmen. ‘Nu, daar heb-je dan het nieuwtje, de verandering, waar wij naar wenschten!’ riep ik ten slotte. ‘Maar niet voor ons!’ ‘Die gelukkige kerel, morgen gaat hij weg van | |
[pagina 197]
| |
hier...., in elk geval naar een negorij, beschaafder, bevolkter dan Rameleh!’ ‘Terwijl wij....!’ ‘Mijn contract duurt nog over de twee jaar,’ zuchtte Henk, en ik bukte mij plotseling over de theetafel om de opkomende tranen te verbergen. ‘Och...., het onze bijna even zoolang!’ ‘Nog niet eens op de helft...., hoe houd ik het uit!’ De spleen dreef binnen met de vochtige regenlucht. Er kwam niets van muziek maken dien avond, niemand vroeg er naar en mij ontbrak de lust tot spelen. Het gesprek sleepte. Henk en ik vergaten onze gastheer's plichten; de ergernis van ‘altijd en eeuwig al die lui over den vloer’ stond op mijn mans gezicht te lezen. Terwolde zeide geen woord, maar staarde, op zijn uitgegane sigaar bijtend, somber voor zich uit, de melancholie, die steeds op hem bleef loeren kreeg van avond weer vat op hem met de oude hevigheid. Boorsma schonk zich uit de halfgevulde flesch whisky, die Sidin op tafel had gebracht na de thee, een volle tumbler in, het sodawater er naast, totaal negeerend, en Spaan vergat dat het zijn beurt was om een ‘bonnetje’ te geven voor een andere flesch. Hij zat verscholen achter een courant, die hij van Henk's schrijftafel had genomen, verdiept op de laatste bladzijde, in de effectennoteering. En ik.... die wel moest opmerken hoe iedereen | |
[pagina 198]
| |
verviel tot de oude gebreken, leunde achterover in mijn wipstoel, wippend op-en-neer, met een verveelden, minachtenden glimlach om de lippen, wat konden mij feitelijk al die vreemde menschen schelen! Ik wist wel een middel om mijn Henk weer wakker en opgeruimd te maken, als ik hem eens vertelde...., maar neen, nog niet en vooral niet als al die vreemde indringers er bij waren, die op den duur toch tot niets anders in staat waren, dan tot Ramelehsche paddenstoelencultuur!’ En buiten plaste met eentonig geruisch de regen op het atapdak, het klaterend bruisend geluid van de overloopende pentjoerans paarde zich met het haastig slokkend murmelen der rivier in het dal.... |
|