Janneke de pionierster
(1904)– Louise B.B.– Auteursrecht onbekend
[pagina 178]
| |
IX.Als onmiddellijk gevolg van mijn vriendelijk bedoeld, maar clandestien bezoek, aan de achtergalerij van Johnstone's woning, zag ik Sidin den volgenden morgen bezig in den voortuin een paar jonge pisangs te pooten. ‘Hoe kom-je aan die plantjes, Sidin?’ vroeg ik naderbij komend, ofschoon ik, Sidin's manieren kennende, niet anders dan een zeer onvolledig antwoord verwachtte, en zoo gebeurde het ook. Een schouderophalen, alsof hij zeggen wilde: ‘Och menschlief, met je hardnekkige onhandige Westersche nieuwsgierigheid, waar bemoei-je je toch mee!’ en daarna een flauw: ‘Soeda, nonja, bijar sadja!’Ga naar voetnoot1) En nu legde hij uit, als terloops, onwillig, hoe hij de plantjes had gevonden, en ze nu uitplantte voor zij ‘lajoe’Ga naar voetnoot2) waren geworden van de warmte: ‘En nu zult u zien, nonja, hoe gauw u een mooi pisang-boschje zult hebben!’ Maar ik was wijzer geworden, sinds ik Sidin voor het eerst ondervroeg. Ik herinnerde mij, hoe ik den vorigen avond op het diner bij Johnstone, een | |
[pagina 179]
| |
zeker soort kleine banaantjes, ‘pisang mâs,’Ga naar voetnoot1) noemde mijn gastheer ze, bijzonder roemde. Johnstone had toen, zeer hoffelijk, de geheele sisirGa naar voetnoot2) door zijn kantoorknecht naar ons huisje laten brengen.... En nu deze pisanglootjes.... O, de doorzichtige kadjangwanden....! ‘Alweer een nieuwe proeve van tuinaanleg, mevrouw?’ Ik keerde mij snel om en stond van aangezicht tot aangezicht met een der spottende ‘soesah’Ga naar voetnoot3) hatende bewoners van Rameleh: ‘Ja zeker, mijnheer Boorsma, sinds de al te weelderige ontwikkeling van Europeesche cultures mij letterlijk over het hoofd groeit, neem ik proeven met Inlandsche gewassen. Ik hoop dan beter te slagen. Kunt u je bijvoorbeeld voorstellen, welke rol die sappige breedbladige manshooge struiken, met een kruin van gele bloemen, in een gewonen moestuin in Holland spelen?’ ‘Neen, ik houd ze voor een bijzonder, nog niet ontdekt soort orchideeën!’ ‘Te hoog gespannen illusies vallen inéén als kaartenhuizen, mijnheer Boorsma. Het is maar kropsalade! En dat wuivend boschje daar in dien hoek, dat bijna boven de voorgalerij uitgroeit?’ ‘Een variëteit van de ceders van den Libanon?’ | |
[pagina 180]
| |
‘Meer bekend als huiselijke asperge! Des avonds even voor zonsondergang, ontwaarde ik nergens nog eenige werking in den grond, die het naar boven groeien van een ‘kopje’ verried, en des ochtends buiten komend vond ik struiken van reeds een voet hoogte.... Maar, wat doet mijn jongen nu, gaat hij flesschen planten...., vatten die hier ook al wortel....?’ ‘Mevrouw, nu is het aan u, uw fantasie niet de weelderige groeikracht te laten volgen van het aspergeloof en de kropsalade. Hij plant ze in den grond met de halzen naar onderen, om geregelde perken te vormen.’ ‘Foei, hoe leelijk, ik zal hem dat gauw verbieden, ik wil daarvoor mossoorten uit het bosch nemen.’ ‘En op een goeden morgen zou u ze terug zien overwoekerend de eigenlijke fijnere cultuur, wier grens ze hadden moeten bepalen! Houd u liever aan de inheemsche gebruiken, die zijn zoo dom niet, flesschenhalzen vatten geen wortel, niettegenstaande de Ramelehsche oervruchtbaarheid.’ ‘O, maar Sidin heeft nooit flesschen en kruiken genoeg voor zijn doel!’ Ik zeide het zonder eenige bedoeling, er heerschte een oogenblik een dralend zwijgen, Boorsma schraapte zijn keel, toen verraste hij mij met de mededeeling: ‘Zoo uw jongen leege flesschen noodig heeft...., op zijde van mijn pagger staan ze voor het nemen....’ | |
[pagina 181]
| |
Ik verraadde door geen woord mijn verbazing, bedankte ook niet in al te warme woorden, ofschoon ik wist dat op dit oogenblik aan de ‘lady’ van Rameleh, de grootste concessie werd gebracht, die den gullen gever van dit waardeloos cadeau nog menig spotwoord en een verloren weddenschap zou kosten.... Wat de attentie der pisangloten betrof, nadat Sidin ze behoorlijk uitgeplant had, ging ik naar mijn goedang en gaf Sidin een blikje chocolade-flikjes, met den last deze contrabeleefdheid te brengen op den drempel van het huis van den ‘Toean Tjep,’ maar op een uur dat alle heeren beneden zouden zijn. Ik twijfel niet of Sidin heeft mijn bevel stipt uitgevoerd; en tot deze wederzijdsche uitlevering van ‘petits cadeaux’ bepaalde zich voorloopig de conversatie van de twee vrouwelijke leden der nederzetting tusschen de Ramelehsche bergen. De hoogst enkele maal, dat ik de Japansche tegenkwam op het pad voor onze woningen, liep ik haar niet meer stijf en trotsch voorbij, maar knikte haar vriendelijk toe: ‘Tabeh, ada baij?’Ga naar voetnoot1) Dan lachte zij terug, de witte ongevijlde tandjes schitterend in het geelbruine gezicht, de spleetoogjes schuilgaande in de dikke ronde koontjes: ‘Trimakassie banjak, nonja!’ antwoordde zij dan nederig, toch blijde met de ontmoeting. En ik verbeeldde | |
[pagina 182]
| |
mij, dat mijn vriendelijkheid in dat eenzame leventje viel als de schijn van het stille kleine lampje, aldoor brandende op het altaar in een kerk, dat bescheiden flikkerend, nauwelijks de omgeving verlicht, maar duidelijk zichtbaar gloort; men wéét dat het brandt en wáár het brandt. Wat kon ik meer voor haar doen! En ik dacht ook niet geregeld aan Yum-Yum, want hoe stil, hoe eentonig, hoe geregeld ons leven ook verstreek op zulk een kleinen buitenpost, mijn bezigheden, met geen andere hulp dan mijn ouden getrouwen Sidin, vulden mijn dagen geheel. De beste uren van den dag waren de eerste, omdat Henk en ik dan het meest samen en alleen waren. Na ons kopje koffie, klommen wij naar de Oedjong, nog altijd een klimpartij waarvan ik de anderen liefst geen getuigen maakte, al had Henk met behulp van een paar koelies hier en daar door het plaatsen van rotssteenen en dwarsche houtstammen, de steilheid en drassigheid van den weg op primitieve wijze voor mij verbeterd. Daarboven in de frissche stilte van den ochtend, met het uitzicht over de oneindige zee, bouwden wij onze luchtkasteelen, droomden wij onze toekomstplannen: het lieve huisje ‘ergens’ in Holland, bescheiden maar ‘knus’, gekocht met de penningen uit de kous die wij ons stopten in dezen uithoek der wereld, en het gelukkige tevreden leven dat wij daar wilden leiden, Henk opgaand in een mooi | |
[pagina 183]
| |
werk, ik zorgend voor hem en.... onze kinderen....! ‘En daarom, Janneke, het einde zal de kroon zetten op al onze moeite en ontberingen, wij mogen niet mopperen over ons verblijf in deze rimboe. Wij streven naar een doel....’ En ik met een verlangenden blik op de wijde zee antwoordde nog altijd moedig: ‘Ja, wij moeten nu eenmaal het leven nemen zooals het valt, en och, Henk, wat komt het er op aan waar wij zijn, zoo wij elkander maar bezitten, niet waar!’ Toch, iederen dag, als wij arm in arm omkeerden, om weer af te dalen en ik het nauwe rotsige dal als de reuzenmuil van een groen monster zag gapen aan mijn voeten, gereed ons beider nietigheid te verslinden, kon ik een plotseling opkomend gevoel van melancholie niet onderdrukken. Toch ging ik naar mijn eigen tehuis, volgens iedereen het gezelligst plekje van heel Rameleh. Maar aan het ontbijt, tegenover Henk gezeten, opgaand in huisvrouwelijke plichten, waaide de somberheid snel over, en na het ontbijt vergezelde ik Henk ‘naar beneden’ en bracht hem door het dal naar zijn werk. Als ik dan bij de machineloods afscheid had genomen van mijn man, bracht ik een bezoek aan het koeliekwartier, waar dokter Spaan mij reeds wachtte in de ziekenloods. Elke mail bracht mij vruchten uit Ombini-Laout en altijd, zoolang de voorraad strekte, nam ik in mijn karbiesje mede naar beneden, een | |
[pagina 184]
| |
schijf pompelmoes of djeroek manies voor de reconvalescenten en wat suiker en djeroek nipis tot het bereiden van een frissche ‘kwast’ voor koortslijders. Maar het was voor de ziekenloods ‘de slappe tijd’, zooals dokter Spaan het noemde, die eerste twee maanden van mijn verblijf te Rameleh. Met haastig klokkend murmelend geluid schoof nog altijd een bruine rivier langs de kampong, het schuimende zuigende water vormde kolken, waar ik de eerste dagen zware rotsblokken had gezien in de droge bedding. ‘Wacht maar, tot zij weer droog liggen,’ waarschuwde dokter Spaan: ‘dan komen wij hier baleh-baleh's te kort, en kom dan alsjeblieft niet zoo ijverig naar beneden, mevrouwtje, blijf dan rustig boven, het is er gezonder, met malaria valt niet te spotten!’ Ik raakte gewoon aan de zwartgallige uitvallen van den zich vervelenden esculaap, en bracht hem tot de orde van den dag, door bij elken zieke belangstellend te vragen waaruit het dagrantsoen mocht bestaan, dat gewoonlijk eenvoudig genoeg was: kaldoeGa naar voetnoot1) en nassie timGa naar voetnoot2) met een kippenkluifje. Boven teruggekeerd maakte ik een en ander in onze kleine dapoer zorgvuldig klaar en liet het door Sidin naar beneden brengen. Want om kippen, melk en eieren, behoefde ik niet meer te bedelen, of Sidin te laten marodeeren. Kippen | |
[pagina 185]
| |
en duiven gaven reeds een groote levendigheid aan ons achtererf, vooral op het gewone voederingsuurtje, en op raad en in navolging van Johnstone, had ik koeien laten komen van Ombini-Laout, die des nachts onder een afdak op mijn achtererf werden gestald, en overdag, als geiten aan een touw, achter tegen de berghelling te grazen werden gebracht. Tegen drie uur in den middag, kwam Henk terug van het werk, dan namen wij onze lunch, waarop onze siesta volgde, daarna baadden en kleedden wij ons en gebruikten een kopje thee in de voorgalerij. Ik zat er met mijn naaiwerk, Henk las mij voor uit een of ander boek, ons gezonden uit Holland of geleend uit Fielding's overvloed, waar wel eens een enkele graankorrel werd gevonden tusschen al het kaf. Dat was het uur der ‘parkietjes’, zooals Fielding ons noemde, en Rameleh hield zich bescheiden op een afstand. Trouwens de andere huisblokken bleven in den vooravond ongezellig donker. Men rekte uit verveling de siesta en bleef daarna tot etenstijd, ongebaad en ongekleed, thee slurpend, mopperig hangen in de krossie malas in de achtergalerij. Doch geen avond na den eten bleven wij meer alleen. Bij stilzwijgende overeenkomst legde Rameleh beslag op onze gezelligheid. Het werd een vaste gewoonte zich des avonds om onze theetafel te komen verzamelen. Toen Henk deze nieuwe Ramelehsche gewoonte moest constateeren, voelde hij zich alleronaangenaamst gestemd: ‘Dit akelige kleine | |
[pagina 186]
| |
nest’, riep hij uit: ‘Ze monopoliseeren alles!’ Doch ik trachtte mijn pacha te beduiden dat wij niet exclusief mochten zijn en aan minderbedeelden de kruimpjes moesten toereiken van onzen rijkeren disch. ‘Kruimpjes! Je zult zien, Jan, ze nemen nog de geheele boterham!’ Maar hij stond voor een fait accompli en zonder ruziemaken konden wij den band die ons zoo vast bond aan Rameleh niet meer lostornen. Wij berustten dus in het feit, de blanke bevolking van Rameleh elken avond in onze voorgalerij te zien. Alleen Johnstone, die verstokte slaaf van eenmaal opgevatte gewoonten, kwam niet elken avond, slechts des Zondags. ‘Als de courant niet uitkomt!’ smaalde Spaan: ‘En hij dus niets te lezen heeft!’ Doch de anderen daarentegen...., het was alsof zij slechts op een sein wachtten om zoo vroeg mogelijk te kunnen verschijnen. Zoodra Sidin na den eten de brandende lamp met de roodzijden kap op de tafel in de voorgalerij plaatste en het theeblad klaarzette, weerklonk al spoedig in de diepe duisternis buiten, de eerste naderende voetstap. Zij kwamen, aangetrokken tot ons gastvrij gezellig huisje, als nachtvlinders op het licht van een lokkende vlam. En hoe morsig het werk hen ook had toegetakeld overdag, in welke stemming de Ramelehsche atmospheer hen ook gedompeld had, in onze woning brachten zij hun opgeruimdste gezichten, hun beste kleeren. En zoodra zij zaten bood Henk sigaren aan, schonk | |
[pagina 187]
| |
ik thee. Spoedig kende ik ieders smaak, de drie lepels suiker in het kopje van het bedorven zoontje, Frits Terwolde, de Chineesche manier, thee zonder suiker of melk, van Fielding, het ééne enkele kopje ‘gootwater’ van den voorzichtigen medicus Spaan, en de vijf boordevolle koppen van den altijd dorstigen dikken Boorsma. Met dezen laatste was het elken avond hetzelfde spelletje, als verontschuldiging voor zijn vele, ‘mag ik nog eentje?’: ‘U schenkt zulke delicieuse thee, mevrouw, dat ik uw man benijd. Sinds u mij 's avonds laaft voor den ganschen dag, kan ik dat aftreksel, wat mijn boy mij 's ochtends en 's middags brouwt, niet meer door de keel krijgen!’ ‘Ja,’ opperde Terwolde: ‘U moest maar een groot pensïon oprichten en de geheele blanke kolonie de kost geven, het leven zou er heel wat gezelliger door worden!’ ‘Hei wat!’ antwoordde Henk snel: ‘Naar mijn bescheiden meening drijven jullie het gemeenschapsleven wel wat al te ver! Ik heb ook nog een woordje mee te spreken! Voor zoo ver ik weet heeft een Christenvrouw maar één man, en ik ben de eenige hier, zou ik meenen, die mijn Jan in bruidstoilet zag, ergo....! Maar ik weet een beter recept dan Spaan jullie ooit kan geven, om viermaal de gezelligheid te vinden te Rameleh, waarvan tot nu toe, Adriana Villa het monopolie schijnt te bezitten.’ | |
[pagina 188]
| |
Ik lachte: ‘Als onze oude keukenmeid te Delft mij eens een recept heel duidelijk wilde uitleggen begon zij altijd met te zeggen: ‘U gaat heen en neemt’.... enz. Nu raden wij U aan: ‘Gaat heen en neemt.... een vrouw!’ ‘De eenige oplossing,’ beaamde Terwolde terstond: ‘De eenige manier om je leven hier dragelijk te maken!’ ‘Sja....,’ meende Boorsma, alle aandacht bij het brandende puntje van zijn sigaar: ‘Als wij er aan gedacht hadden er eene uit Holland mee te brengen...., maar hier!’ ‘Zijn zij niet te plukken, zooals de paddestoelen in het bosch!’ zuchtte Spaan, met zijn oogen naar de bruine atap boven zijn hoofd. ‘Hm....!’ knipoogde Henk tegen mij: ‘Zeg, Jan, het kan verkeeren, hè! Ik denk terug aan het eerste uur van onze aankomst op dien stikdonkeren avond en de doffe sombere solo van den ‘Toean Tjep,’ zeker om den nieuw-aangekomene een riem onder het hart te steken: ‘You have been very imprudent, Sir, Rameleh is the last place to bring a lady to!’ en het vol beamend koor daarop: Yes....! O! Yes....!’ ‘Henk, dat heb-je mij nooit verteld!’ ‘Och wijfke, wij hadden samen, en elk voor zich, al genoeg soesah, zou ik meenen, waarvoor zou ik jou bageanGa naar voetnoot1) noodeloos verzwaren door je... de | |
[pagina 189]
| |
minder goed gezindheid der overige bevolking van Rameleh over te brengen, wel!’ Zij keken allen eenigszins op hun neus, maar Boorsma nam zijn vijfde kopje thee in de hand, stond op en zeide met een bonhomie die heel goed paste bij zijn welgedaanheid: ‘Ik voor mij beken schuld...., maar nu niet rancuneus zijn, mevrouw, wij liggen nu immers allen aan uw voeten! De grootste ramp die ons zou kunnen treffen is, dat u ten uitvoer bracht wat ik u toewenschte, toen ik u in de prauw zag neerlaten.’ ‘Een benauwd oogenblik, dat verzeker ik u en daarop die branding...., brr, en wat voor ijselijks moest daar nu nog bij?’ ‘Dat u per keerende post weer mocht verdwijnen....! Nu toost ik op uw lang verblijf alhier met dit geurig kopje thee: Lang moge zij leven, onze.... Janneke de Pionierster!’ ‘Ja, ja, ja.... die is goed.... onze Janneke de Pionierster....! Daar gaat zij!’ ‘En nu, RatoeGa naar voetnoot1) van Rameleh, wees grootmoedig en trakteer uw getemde onderdanen op een “mopje” muziek!’ smeekte Fielding! Daar was geen avond dat niet uit den een of anderen mond, vroeger of later, dit verzoek kwam. En ik liet mij nooit lang bidden. Dan ging ik naar binnen en zette mij voor de piano. Meestal speelde | |
[pagina 190]
| |
ik alleen, doch één woord van mij, bracht Frits Terwolde gehoorzaam aan mijn zijde met zijn viool, die zijn vaste plaats had in ‘onze muziekkamer.’ Henk, die gierigaard, schonk ons het genot van zijn stem alleen op Zondagavonden. En altijd als ik dan eens opstond en uit het raam gluurde zag ik schaduwen bewegen op het pad, de nontongers van ‘beneden,’ die hun deel kwamen erlangen van het sobere kunstgenot dat Rameleh haar inwoners kon aanbieden. Als ik dan weer verscheen in de voorgalerij zag ik op tafel verscheidene flesschen mineraalwater en één flesch whisky, die niet uit mijn goedang kwamen, en dan was er altijd een die op mijn half verwonderd wenkbrauwfronsen ophelderde: ‘Och ja, mevrouw Van Offenberg, wij hebben het uw man, die ook al tegenstribbelde, aan het verstand gebracht, maar nu wij uw voorgalerij zoo vrijpostig als ‘soos’ hebben ingerekend, nu is het niet meer dan billijk, dat wij om beurten de ‘bonnetjes’ voor de ‘split’ whisky-soda schrijven.’ ‘Ja maar.... Henk en ik zijn toch gastheer en gastvrouw?’ ‘U vergeet onze communistische beginselen, die niet gedoogen dat alle arbeid, alle gaven van één kant komen. En het is heel zuinig, dit gemeenschapsleven van tegenwoordig, dat verzeker ik u!’ Wij moesten wel berusten, en toen ik een paar dagen later Spaan driftig vond strijden met Boorsma, | |
[pagina 191]
| |
dat het dien avond zijn beurt was om ‘de bonnetjes te schrijven,’ terwijl Fielding, die weer vergat dat Johnstone reeds wachtte op het partijtje écarté, en Boorsma trouw zijn slap grogje whisky zag leegdrinken...., legde ik mij gereedelijk neder bij het ‘communistische’ karakter, dat onze nederzetting te Rameleh langzamerhand begon aan te nemen, mij in stilte er over verheugend, dat zulk een kleine dosis oud-vaderlandsche gezelligheid, overgeplant in vreemden bodem, reeds zoo weelderig wortel vatte. Het was op zulk een avond, dat ik aller opgewekte gezichten bestudeerde, terwijl zij plaats namen aan de whisttafel, die Sidin klaar zette in een hoek der voorgalerij, en ik daarna, turend in de stikdonkere nacht die ons omgaf, met een herinnering aan dien eersten avond, toen ik dacht van heimwee te zullen sterven in dit ‘levend graf’, waar Henk en ik gedoemd waren drie mooie jaren van ons leven te kwijnen, - dat ik toen berekende hoe er reeds een half jaar van dat tijdsverloop was verstreken....! |
|