Janneke de pionierster
(1904)– Louise B.B.– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
V.De geduchte kenteringsstormen, waarvoor Henk en ik zoo bevreesd waren, zetten zich eensklaps in. Reeds dagen achtereen vielen onstuimige regenbuien; door de kajang-wanden van ons huis siepelde het water in straaltjes naar binnen. De leemen vloer werd papperig week langs de wanden en behield ons voetspoor als het zeezand na vloedgetij. Wij trokken de weinige koffers en kisten tot midden in de kamer; in onze witte kleeren kwam ‘het weer’, kleine zwarte plekjes, die er niet meer uit te wasschen waren, en Henk's lakensch goed beschimmelde. In zulke omstandigheden trokken wij ons de teleurstelling, dat de kustboot, toen zij eindelijk verscheen, onze barang nog niet aan boord had, heel weinig aan. De mail en de vivres der anderen werden met de grootste gevaren op het strand gebracht, daarna zag ik zonder veel spijt staande op de Oedjong, de boot weer zee kiezen. Wat had ik, in zulk een zondvloed, moeten beginnen met mijn nieuwe meubeltjes, mijn elegante huwelijkscadeaux, en vooral met mijn mooie piano, dit laatste dure geschenk, een kostbare Bechstein, mij door mijn ouders gegeven toen ik glansrijk het examen in de muziek had doorstaan. Beneden in het dal wies de rivier zichtbaar. De | |
[pagina 122]
| |
geweldige rotssteenen in de bedding waren geheel bedolven onder golvend, kokend, ziedend slijkwater, dat zich met pijlsnelle ongebreidelde vaart spoedde, voort, al maar voort, zeewaarts, mijlen ver de zee bruin kleurend. Tot hier, achter de heuvels, hoorde men, boven het gegrom van de nabij zijnde rivier, als doffe kanonschoten het geloei van de verre branding op de kust. Op een avond, na een snikheeten dag, stak de storm op, heviger dan ooit. En de wind scheen, zooals de zonwarmte over dag, niet meer te kunnen ontsnappen uit dit diepe dal. De storm beukte met huilend geweld op de rieten en bamboe huizen onzer nederzetting tegen de berghelling. Ik voelde den lauwen luchtstroom waar ik lag, wakend en rillend op mijn baleh-baleh, alléén, want al wat leefde hier boven, en daar beneden, had zich begeven naar de rivier, waar het bruisende stijgende water gevaarlijk werd voor het koeliekwartier en de mijnschachten.... Dáár bestond gevaar voor bandjir, en de koelies onder toezicht van de employés, droegen zakken zand naar de zwakste plaatsen. Tot waar ik mij bevond, klonk als een zwaar onweer het brullen van de bandjirende rivier, en klappertandend, bevend over mijn geheele lichaam, zat ik op in bed, telkens als een woeste windvlaag huilend schuurde langs mijn huisje. Ik kwam er toe, het ongure vieze gewriemel van andere stille nachten terug te wenschen.... | |
[pagina 123]
| |
Plotseling vloog ik het bed uit, gillend, toen een heviger stormvlaag het huisje deed kraken als een noot en het scheen te willen meevoeren.... met één ruk! De atapbedekking weerstond niet langer, raakte los en fladderde weg met een schril krakend geritsel als ruw van één gereten zijde, hetzelfde oogenblik voelde ik regendroppels, in het gezicht en op de schouders. Terwijl klonk buiten een angstig gegil, een haastig roepen, op uit het dal, gemengd met het huilen van den wind, het gebries van het water?.... ‘O God, daar beneden.... daar gebeurt een ongeluk....!’ riep ik hardop in mijn eenzaamheid. ‘Ik houd het niet uit, ik houd het niet langer uit hier boven....!’ De windvlagen die zich fluitend persten door de reten van de kadjangwanden hadden het nachtlichtje uitgewaaid, in het donker schoot ik kousen en laarzen aan, wierp over een peignoir mijn ouden regenmantel, uit Holland medegenomen, de kap trok ik over het hoofd, en toen tastend, glijdend, want de regen die door een gat in het dak naar binnen woei, doorweekte reeds den vloer, bereikte ik de voordeur. Ik worstelde met de deur voor ik haar openen kon, en nu stond ik buiten in den storm, omarmend een der bamboespijlen van de voorgalerij. De storm rukte aan mijn kleeren, ritselde schurend in het bruine loofdak boven mij en een fijne regen woei mij scherp prikkelend in het gezicht....; meer dan ooit kwam ik, door de donkerte der bergen om mij, | |
[pagina 124]
| |
tot de sensatie opgesloten te zijn in een diepe kuil...! Ik zag niets, maar hoorde de schuivende donderende rivier, en het was alsof een reuzenmonster het dal vulde met zijn razende, dreigende, verscheurende alomtegenwoordigheid....! Eindelijk, mijn oogen gewend aan het duister, onderscheidde ik lichtjes, flikkerend, snel bewegend beneden in het dal.... dáár waar de meeste lantaarns zich telkens vereenigden, was het grootste gevaar! Ademloos hing mijn oog aan die gloeiende punten in de stikdonkere, loeiende, geheimzinnige ruimte om mij heen. Nu en dan klonk er iets menschelijks door het gehuil van water en wind, alsof daar beneden gekermd werd.... Vastgenageld bleef ik staan op dezelfde plek, mijn armen om den bamboespijl. Ik durfde niet vooruit, - kon ik maar zien waar het pad naar beneden voerde.. maar het was zoo donker en zoo modder-glibberig...! Ik snikte en schreide, in het gevoel van onmacht en angst, de tranen liepen mij over het natte gezicht, terwijl de kracht van den wind mij vastplakte tegen de paal. Dáár.... God, ik kon niet misverstaan.... mengde zich weer menschelijk gegil en gekerm onder de loeiende kreten van den storm.... De meeste lichtjes bewogen zich snel naar één richting en - verstrooiden zich niet meer! Ik dreigde ineen te storten van duldelooze spanning. God....! Wat gebeurde daar toch beneden.... Bandjirs verzwolgen wel eens heele | |
[pagina 125]
| |
dessa's....; als soms het koeliekwartier werd meegesleurd en allen die daar werkten.... ook.... de... de.... ingenieurs....! ‘Henk.... Henk....!’ gilde, krijschte ik, maar tot mijn onuitsprekelijken schrik nam de storm het geluid van mijn stem mede als flauw angstig, kindergestamel. Om mij, niets dan het brullen van elementen....! Ik bracht een hand naar den mond, mijn kaken deden pijn van het klappertanden.... Daar.... scheidde zich een der lichtjes van de anderen af, vloog over het dal.... in de richting van het pad dat naar boven voerde.... het klom al hooger! En hoe hooger het naderde, hoe meer ik het herkende als een lantaarn gedragen door een menschelijke gedaante, blanke of inlander....? Nu vond ik den moed de paal los te laten en er op af te vliegen: ‘Wie komt hier!’ kreet ik zoo hard ik kon. ‘Wie is daar? O, u, mevrouw! Wat doet u hier buiten in dit weer, ga gauw naar huis!’ klonk het barsch schreeuwend terug. ‘Dokter Spaan.... u....?? Hoor eens.... ik houd het niet uit hier boven.... alléén! Er is van mijn huis een stuk dak weggewaaid en het regent daar binnen nu even hard als buiten....!’ Al roepend en schreeuwend hield ik gelijken tred met den doker, die geen oogenblik stilstond en haastig in de richting van zijn woning liep. ‘Is.... is iemand daar beneden wat overkomen....? | |
[pagina 126]
| |
Ik hoorde gillen.... is.... Henk...., ik bedoel mijn man....? God, dokter, antwoord mij toch!’ Bij de deur van zijn woning stond hij even stil: ‘Neen, mevrouw, aan ons is niets overkomen en goddank, de storm is niet zoo hevig als ik hem het vorig jaar bijwoonde, de kali zal niet bandjiren deze keer....’ ‘Maar, het gekerm dat ik tot tweemaal meende te hooren?’ ‘Een paar koelies hebben een ongeluk gehad, en ik ben in de ziekenloods daar beneden wel een kwartier bezig geweest de levensgeesten van een armen drommel op te halen, hij werd onder zand bedolven.... En nu zijn weer twee anderen onder een instortende loods geraakt, de een heeft een gapenden hoofdwond en de ander een paar gebroken ribben. Nu kom ik boven om wat verband, ether en whiskey te halen...., houd mij nu niet langer op alsjeblieft!’ Haastig en norsch sprak hij, haastig verdween hij in zijn huis. Toen hij er weer uitkwam viel het licht van zijn lantaarn op mij, die daar als een trouw, bevend hondje op wacht was blijven staan, in regen en wind, klappertandend van zenuwachtigen angst. ‘U nog altijd hier, mevrouw, ga toch naar bed!’ ‘Och dokter, daarin word ik immers toch even nat als hier buiten! Dan ben ik liever in beweging!’ Hij stapte alweer naar het pad: ‘Dokter...., dokter...., och toe, hoor nog even....? In den Haag | |
[pagina 127]
| |
volgde ik een cursus bij een dokter over verbandleer en eerste hulp bij ongelukken.... Kan ik u niet helpen, daar beneden?’ Dokter Spaan stond even stil, onder den eenen arm knelde hij een paar groote pakken, uit de zijzak van zijn kletsnatte regenjas stak de hals van een flesch. Hij liet het licht van de lantaarn, die hij in zijn rechterhand droeg vol vallen op mijn gezicht...., toen glimlachte hij: ‘AjoGa naar voetnoot1), ga maar mee, mevrouwtje, anders krijg ik ook nog een patiënt aan zenuwoverspanning hier boven, actie is soms beter dan onduldbaar wachten. Begin maar met me te ontlasten van deze pakken, dan heb ik de handen meer vrij, om voor u en mij den weg te zoeken in deze helleduisternis!’ En zoo geschiedde; ik gevoelde mij dadelijk kalmer gestemd door de verhalen van den praatzieken dokter: ‘Daar beneden is het: alle hens op dek. Johnstone wil geen mannetje aan me afstaan en nu kunt u mij werkelijk van dienst zijn, al was het alleen door water te koken voor boorwater, om de wonden en lichamen van al die kerels te reinigen, die door hun werk aan de kali in dit weer, als met een korst modder bekleed, bij mij binnen gebracht worden.... Pas op....! het is hier glibberig, steun-je maar op mij.... zie zoo, nu zijn wij ten minste beneden...., sjop, sjop...., ja, mevrouwtje, er is | |
[pagina 128]
| |
niets aan te doen, stap maar pardoes in den modder, een betere weg is er niet....!’ Vlak bij de ziekenloods tikte hij mij op den schouder: ‘Hoor eens, nu geen spul maken, anders krijg ik maar last dat ik u naar beneden gehaald heb, begrepen, mevrouwtje! Um Henkie krijgt u in geen geval onder de oogen en zoek hem maar niet, want Johnstone verstaat op dat punt geen malligheid, dat verzeker ik u!’ ‘Och neen, dokter, als u me maar wat te doen geeft, zal ik u al zoo dankbaar zijn. U zegt immers dat hem niets overkomen is?’ ‘Neen, en als hem wat overkomt, net als die vijf koelies, dan dragen zij hem toch naar mij toe, en dan kunt u hem oppassen!’ bemoedigde hij mij, en huiverend over zulk een troost volgde ik hem in de loods. ‘U treft het, mevrouwtje, ik vind dat het al minder regent, de wind brult niet meer, maar huilt nog slechts. De crisis is er geweest!’ De lange loods werd vaag verlicht door een paar lantaarns, de wind speelde vrij door de schemerige ruimte en de regen doorweekte den grond tot brei; een prikkelende benauwende lucht benam mij schier den adem. Een oude leelijke vrouw probeerde, op haar hurken in een hoek, door een uitgeholde bamboes natte houtjes tusschen steenen in vlam te krijgen. ‘Zij heeft gelukkig een vonk gekregen in dat natte goedje; ja, bij de Oosterlingen moet je komen om | |
[pagina 129]
| |
geduld te leeren!’ zeide dokter Spaan, terwijl hij naar de baleh-baleh's trad waarop zijn gewonde patiënten lagen te kermen. ‘Mevrouw, maak u nu onder de hand dien ketel eens goed schoon, Hollandsch zindelijk, asjeblieft...., je kunt die vuile vrouwen met hun eeuwig onderworpen, ‘saja toean, en “soeda beking, toean”,Ga naar voetnoot1) niet vertrouwen! Daar buiten onder de pentjoeranGa naar voetnoot2) vindt u water genoeg, zou ik meenen.’ Hij commandeerde mij als stond hij in zijn kliniek en ware ik een handige volleerde verpleegster en even gehard tegen akeligheden, want nadat ik gereinigd en gekookt water had gemaakt, moest ik hem helpen de vieze Chineezen, van wier lichamen een akelige geur van bloed en slijk opsteeg, te wasschen en te verbinden. Een paar lichtgewonden traden nog binnen, die, gereinigd en verbonden, weer aan het werk konden gaan. Een van die allen had toch verklapt dat ‘de nonja blanda’Ga naar voetnoot3), verwijlde in de ziekenloods, want plotseling hoorde ik zwaarder geschoeide voetstappen achter mij en in de benauwde slecht verlichte ruimte doemde eensklaps als een heerlijk stralend licht, Henk voor mij op, Henk, stoer en breed in zijn glimmende oliejas, waarvan de regen droop in stralen, met zijn rood, door zwiependen wind en water ontstoken, gezwollen gezicht. | |
[pagina 130]
| |
‘Janneke...., jij hier...., hoe kom je hier?’ ‘O, Henk....!’ Onwillekeurig in mijn groote vreugde, liet ik mijn handen rusten. Doch de toornige ongeduldige stem van dokter Spaan deed mij haastig het werk hervatten: ‘Wat is dat nu.... ajo, geen gekheid hoor...., ik heb u naar beneden gehaald om mij te helpen, dat was de voorwaarde....! Ajo, sterker aantrekken dat verband...., nog één slag om den arm...., zoo, nu om de schouders.... geef mij dat andere eind eens aan.... zóó, zoo! best, nu nog een stevige knoop.... hier, leg uw vinger daar tegen, vooral niet drukken.... mooi, dank u!’ Helaas, toen ik eindelijk tijd had op te kijken, was Henk verdwenen. Nauwelijks klaar met verbinden, kregen wij weer een patiënt, een ‘verongelukte’ volgens dokter Spaan. die kermend werd binnengedragen, door neusklanken uitstootende, verward pratende koelies. Het koken van water, het reinigen en verbinden bij het flakkerend, onzeker licht van een lantaarn, begon weer van voren af aan. Weer rook ik niets dan den lauwen, akeligen geur van bloed en modder, moest ik toezien bij de gapende wonden die genaaid werden en met de tanden geklemd op de onderlip, hield ik dapper uit. Nu was het dokter Spaan, die midden onder het verbinden, opzag met opgewekt gezicht en met een lach uitviel: ‘Verrukkelijke nacht, was het hier maar meer zoo druk! 't Is mij, alsof ik weer interne ben aan een groot ziekenhuis, dáár, in het heerlijke moederland, | |
[pagina 131]
| |
en ik bijgestaan word door zulk een handige stille verpleegster, die je daar altijd om je heen hebt....! Zoo is het leven de moeite waard, zelfs te Rameleh!’ En ik, die reeds wist hoe Ramelehsche verveling neerdrukte, knikte hem toe, terwijl het bloed me naar het hoofd golfde door den onverwachten lof van een mijner felste tegenstanders. Een oogenblik daarna voelde ik een duizelig, wee gevoel in mij opstijgen. Ik hield mij goed, zoolang de dokter met behulp van een koelie zijn zesden behandelden patiënt overdroeg op een schoone baleh-baleh, naast de andere verbondenen. ‘Hebt u mij nog noodig, dokter?’ vroeg ik daarop. Op de klank van mijn stem keerde de dokter zich snel naar mij: ‘Neen, en ga maar gauw een luchtje scheppen buiten!’ Een bevel dat ik vliegensvlug opvolgde. Buiten gekomen haalde ik diep adem, nog altijd plukte en rukte de wind aan mijn kleeren, doch, ik voelde het onmiddellijk, lang niet meer met dezelfde hevigheid als eenige uren geleden. Langzaam bekwam ik in deze frissche lucht, maar toch telkens overkwam me een gevoel van onpasselijkheid, als ik terug dacht aan de benauwde atmospheer binnen in de loods. Dokter Spaan vervoegde zich bij mij. ‘Ik hoor van een afgeloste ploeg koelies, dat ze ginder het gevaar bezworen hebben, dat wil zeggen dat het ergste van de bui over is en de rivier niet bandjiren zal, dezen keer.... Ik heb u wel voorspeld, | |
[pagina 132]
| |
dat de storm niet zoo hevig worden zou als de vorige maal. Johnstone zal in zijn nopjes zijn, alle materieele schade bepaalt zich tot een omvergewaaide koelieloods.’ ‘Plus eenige zwaar en minder zwaar gewonde koelies.’ ‘O, die zijn het snelst gerepareerd’, lachte hij, ‘een koelie heeft merkwaardig heelvleesch.’ ‘Denkt u dat.... dat.... Henk nu gauw afgelost zal worden?’ ‘Zij zullen in elk geval den dag moeten afwachten.... en me dunkt, daar valt al een beetje grijs poeier in den donkeren nacht om ons. Kom, ik moet toch weer eens naar mijn zieke lievelingen gaan kijken! Zes baleh-baleh's naast elkaar, 't is een ongekende luxe!’ In de handen wrijvend van plezier verdween de dokter weer in de loods. ‘Wat zal Henk moe zijn’, dacht ik: ‘hij zal wel behoefte hebben aan iets verwarmends als hij thuis komt....’ Die gedachte dreef mij huiswaarts! In de grauwe duisternis, die nog niet deed denken aan morgenschemering, vond ik vrij spoedig het pad naar boven, doch zoo glibberig was het dat ik letterlijk op handen en voeten naar huis kroop. Thuis vond ik mijn eenig vertrek zooals ik het verlaten had, de vloer een graadje minder doorweekt, maar daarom ook glibberiger, dan de modder buiten, overal waar ik ging.... sjop, sjop, liet mijn voetspoor vuilnatte kuiltjes achter. Naar boven kijkend, zag ik door een | |
[pagina 133]
| |
vrij groot gat in het dak de wild jagende, donkere wolken tegen de al lichter wordende lucht. Met wanhoop in het hart zag ik rond, denkende aan het vuurroode verweerde gezicht van mijn armen man, zijn heesche stem. Verrukkelijk thuiskomen in zulk een ‘home’, na een nacht van zware inspanning! dacht ik smalend. Toch, het mogelijke moest bereikt worden! Ik liep het achtererf over, waar in een afzonderlijk hutje, een paar meter in het vierkant, onze brave Sidin zijn aardsche tente had opgeslagen. De deur was gesloten, en ik hoorde een eentonig geprevel. In zijn angst dat de wereld verging, wist de oude Sidin niets beters te doen dan maar weer zijn stervensgebeden op te dreunen, een ganschen langen nacht door. Ik riep hem luide toe, en na wat geschuifel ontsloot hij de deur. Bah, hoe benauwd was het in het hokje, waar een soemboeGa naar voetnoot1), veel walm verspreidend, gloorde in een klapperdop vol olie. En toch - benijdde ik den inlander zijn droog gebleven krot! Sidin toog aan het werk om water aan de kook te brengen onder het atap afdakje tegen de pagger aangebouwd, dat den wijdschen naam van keuken droeg. Tusschen een holte van regelmatig opgestapelde steenen, die de pan moeten dragen, werd het houtvuurtje gestookt, dat Sidin nu even handig als de nonja tjina beneden, met zijn semprong brandend | |
[pagina 134]
| |
kreeg. Brandstof vond hij in overvloed, dien morgen, hij had de dien nacht van ons dak afgewaaide stukken vermolmde latten en atap, maar voor het rapen. Onderwijl ging ik naar binnen om mij wat op te knappen, en kon het zijn, even te zitten, mijne beenen voelden als lood en nog een paar keeren overviel mij die onpasselijk makende duizeling. Slechts met inspanning vermocht ik mijn taak naar behooren te vervullen. Een kwartier later, toen de eerste lichtstraal van een druilerigen dag uitschoot op het verwaaide druipende Rameleh, stond Sidin bij het pad, de vijf doodmoede naar boven strompelende heeren, druipnat en slijkerig, op te wachten, met zijn mooiste ‘sembah’Ga naar voetnoot1), hen uitnoodigend: ‘Nonje Pan-oppenbèr kirim tau sama toean toean, nonja soeda bekin minoeman panas, koppie soeda klar!’Ga naar voetnoot2) Henk heeft mij later verteld, hoe op dit eenvoudige bericht, dat ik hen wachtte met warme koffie, een glans verscheen op aller somber gezicht. Neergedrukt, overprikkeld, hadden zij in norsch zwijgen het pad opgeklommen, nu met de droge lippen smakkend, volgden zij Sidin op weg naar ons huisje, gedwee als schapen hun herder. En nog voor zij het bereikt hadden kwam ik reeds buiten, een blad dragend, waarop vijf dampende koppen koffie geur- | |
[pagina 135]
| |
den. Zes paar vuile handen strekten zich gretig naar den opwekkenden drank! ‘Dear Mrs. Van Offenberg, dat noem ik het gezondste idee dat ooit te Rameleh geboren werd....!’ ‘Hé...., je wordt een ander mensch, dat smaakt!’ ‘Vroeger bij zoo'n gelegenheid dronk ik thuiskomende altijd sodawater, niet half zoo lekker als dit kopje!’ ‘En ik een Whisky-kringGa naar voetnoot1), wat wil-je, ik had niets anders!’ ‘Op uw gezondheid, mevrouwtje!’ Zij spraken allen tegelijk, de holle, roodbeloopen oogen, in verweerde gezwollen gezichten, zagen mij vol dankbaarheid aan. ‘Drinkt zooveel je wilt, heeren, er is genoeg, en hier.... neem deze geboterde Samarangsche beschuit er bij, het spijt mij dat ik u niets beters kan voorzetten, ik hoop een volgende maal, als mijn dispensGa naar voetnoot2) beter voorzien is, u overvloediger te kunnen onthalen!’ En terwijl zij gretig aten en dronken, beantwoordde ik fijntjes lachend, Henk's beteekenisvol knipoogje. Ja, hoe netjes zette ik dezen Ramelehschen paddestoelen-kweekers, ons eerste Ramelehsche maal, droge rijst met gepoft geitenvleesch, betaald, terwijl zij smulden aan Johnstone's uitgezocht dineetje. Toen | |
[pagina 136]
| |
ook kwamen mijn arme Henk en ik moe en geradbraakt boven.... zooals zij nu! Doch plotseling overmeesterde mij weer die vreemde duizelige onpasselijkheid, de heeren in hun oliejassen, Sidin met een blad kopjes in beide handen, alles begon plotseling te wankelen voor mij, keerde zich ondersteboven.... de grond onder mij zonk weg, diep.... heel diep! Ik krabbelde met de handen wild om mij heen: ‘Henk....! Henk....!’ kon ik nog doodsbenauwd roepen, terwijl een geluid, bonzend en suizend, als de nagalm van het gebrul van water en wind, mijn ooren vulde...., daarop verloor ik het bewustzijn. |
|