Janneke de pionierster
(1904)– Louise B.B.– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |
IV.Na een vluchtig toilet en een ontbijt van thee en beschuit, ons gastvrij door onzen nieuwen en eenigen vriend te Rameleh verstrekt, betrad ik ons voorgalerijtje, of liever het atap afdakje op bamboespijlen tegen ons huisje aan gebouwd, dat met den wijdschen naam van voorgalerij prijkte. Badend in het schitterendste daglicht zag ik de vier blokken onzer huizen zich strekken in één rechte lijn, elk blok verdeeld in twee afdeelingen, omringd, aan drie zijden, door een stuk erf. ‘Dubbele villa's’ noemde Henk met goedaardigen spot onze primitieve woningen. Het blok dat Terwolde en wij bewoonden, was het laatste, Fielding en Boorsma waren onze naaste buren, dokter Spaan bewoonde een der afdeelingen van het derde huis, terwijl zijn apotheek en laboratorium gevestigd waren in de andere helft van zijn blok. Johnstone als chef bezat het laatste blok geheel en had dus te beschikken over een ruimte dubbel zoo groot als ons ten deel viel. Alle woningen waren overigens geheel aan elkander gelijk, zij zagen er allen vrij goed onderhouden en gekalkt uit, behalve het onze, dat door lang leegstaan in treurig verval was geraakt. | |
[pagina 98]
| |
Achter het huis bevond zich een zelfde afdak als daar voor, het achtererf bestond uit een omheind stuk glooiend erf, waarop een paar hutjes bestemd tot mandiekamer,Ga naar voetnoot1) keuken en bediendenhok. Op het erf geen spoor van tuinaanleg, trouwens op geen der andere ervan vertoonde zich eenig groen boven de paggers.Ga naar voetnoot2) Alleen het achterste huis, dat van den chef, maakte hierop weer een aangename uitzondering. Daar verhieven zich boven de palenschutting de breede dakvormige bladeren van pisang, het donkergroene gekorven loof van pepayas. Het was voor mij, Delftsche, een heel bijzondere gewaarwording, toen Sidin, die een paar putsen water voor mij uitdroeg naar de badkamer, mij op het achtererf bracht en ik tegen een hellenden bergwand vlak achter onze schutting opkeek: een levenden muur geheel groen begroeid, een dicht ondoordringbaar bosch vormend, waar de ochtendwind loeiend streek door machtige kruinen, een sombere muziek, die neerdrukkend stemde.... En dan die hooge bergwand zoo vlak op je.... ik haastte mij met mijn bad, en na gemaakt toilet liep ik naar de voorgalerij, met uitzicht in het dal, dus in de ruimte! Ons voorgalerijtje betredend zag ik op eenigen afstand drie heeren staan in druk gesprek. De eerste, die mij van de groep opviel, was de lange slanke, dien | |
[pagina 99]
| |
ik gisterenavond aan het hoofd van den feestdisch had zien zitten en wiens koel laatdunkend gezicht, nu, in het volle daglicht, nog minder dan den vorigen avond genade kon vinden in mijn oogen. Toch was hij, evenals gisteren, niettegenstaande de braspartij tot midden in den nacht, zorgvuldig gekleed, geschoren en gekapt en vroeg bij de hand, hetgeen van de andere blanke bewoners van Rameleh, zijn drinkebroers, niet gezegd kon worden, want er vertoonde zich nog niemand voor de dicht gesloten middenhuizen. Hoe viel zijn gedistingeerde houding mij op, naast Terwolde, ook een slordig nonchalant Ramelehsch type, ofschoon het hem aan te zien was, hoe hij dezen ochtend een onbeholpen poging waagde zich netjes te maken. Nog droeg zijn ernstig somber gezicht de sporen van een smartelijk doorwaakten nacht, toch miste ik er de wanhoopsuitdrukking in, die Henk en mij den vorigen nacht een oogenblik voor het ergste hadden doen vreezen. En naast die twee stond mijn breedgeschouderde slanke man, in zijn spiksplinter nieuw wit pak nog de plooien en kreukels van den kofferdruk en met zijn roode Hollandsche koonen in heerlijke tegenstelling met de matte bleekheid der anderen. ‘Daar komt Mrs. Van Offenberg, Mr. Johnstone!’ hoorde ik hem met eenigen trots in de stem voorstellen. Johnstone, de chef, de gentleman, kwam onmiddellijk naar mij toe, begroette mij, koel, maar onberispe- | |
[pagina 100]
| |
lijk beleefd. Hij sprak mij in het Engelsch toe, een spotlicht flikkerde daarbij in zijn scherpe fletsblauwe oogen. Reeds wist ik van Terwolde, dat hij vrij goed Hollandsch sprak, dus was ik geen oogenblik dupe: hij voelde mij op de tand: ‘dame, of burgertrientje?’ schenen die spotoogen te vragen tusschen zijn beleefde Engelsche phrazen in. ‘Ik hoor van uw echtgenoot, Mrs. van Offenberg, dat de landing gisteren, nogal met moeilijkheden gepaard ging?’ ‘Och,’ antwoordde ik, in het Engelsch op naieven toon: ‘Hoorde u dat nu eerst, en van mijn man? Dan heb ik toch gelijk gehad, en niet de kapitein van de boot! Zeg mij eens, Mr. Johnstone, is er dan werkelijk een schapenfokkerij op Rameleh?’ ‘Niet dat ik het weet, hoe dat zoo?’ ‘O, wel, niets bijzonders! Toen wij aankwamen gisteren met de boot, zag ik op den heuveltop die de vlaggestok draagt, kleine witte vlekjes, ik hield die voor grazende schapen op dien afstand, maar die koppige kapitein beweerde stok en stijf, dat het de heeren van Rameleh waren. En toen wij eindelijk geland waren, mijn man en ik, doornat van het zeewater en ons op het strand te drogen legden in de zon, zag ik boven op de Oedjong Tanah, nog altijd de grappige bewegelijke vlekjes....!’ Ik genoot van zijn gezicht, toen vervolgde ik, altijd even gewild eenvoudig sprekend. ‘Maar ik dank u zeer voor uwe belangstelling, ik was doodaf van alle | |
[pagina 101]
| |
uitgestane emoties, ik landde werkelijk nooit zoo eigenaardig.’ ‘Dan hoop ik, dat u een goeden nacht doorbracht?’ Ik proefde uit zijn beleefde woorden den meest onmeedoogenden spot, zoo bitter als de wrangheid van den mangistanschil, waarin ik eens beet, daartoe uitgenoodigd door een heel lief en onschuldig uitziend lippertje, in het Hotel te Batavia, waar Henk en ik op onze reis een paar dagen verwijlden. Ik zag het minachtend trillen van zijn lange, dunne snorpunten over zijn smalle bloedelooze lippen en weer antwoordde ik vlot beleefd: ‘O, wat is u toch vriendelijk, Mr. Johnstone, dank u, Rameleh gaf wat het geven kon, ik mocht niet meer verwachten. En ik ben bijzonder tevreden over mijn eersten nacht, op mijn woord!’ Voor hem bleef onverklaarbaar de vriendelijke glimlach, dien Henk en ik met Frits Terwolde wisselden. Minder spottend, wat stijver vervolgde de chef: ‘Ik ben blij te hooren dat u Rameleh een verdraagzaam hart toedraagt, vooral omdat ons plaatsje nu eenmaal niet er op is ingericht dames te herbergen. U zult heel veel goeden wil en goed humeur aan Rameleh moeten verspillen, Mrs. Van Offenberg!’ ‘Hoe gelukkig dat mijn man en ik van dit artikel dan zooveel insloegen, Mr. Johnstone; zij zijn zoo gemakkelijk mee te voeren, zij nemen geen plaats weg in koffers of kisten, zij kunnen niet bij vergissing | |
[pagina 102]
| |
vergeten worden, zooals onze overige bagage.... zooals u ook wel reeds zult weten?’ Hij praatte over het laatste heen, boog, toen hij met de twee anderen wegwandelde om naar het werk te gaan. Op geheel anderen, strengen toon hoorde ik den Toean Tjep commandeeren: ‘Terwijl ik beneden onzen nieuwen collega wegwijs maak, wilt u wel zoo goed zijn, Mr. Terwold' nog eens het aanvangssignaal te laten geven. De heeren zijn ongehoord laat vandaag!’ Ik volgde hen met de oogen, zooals zij het pad afdaalden naar het dal. Tien minuten later luidde de zware klok die de arbeidsuren aangaf, toch duurde het nog vijf minuten voordat een der deuren van het huis naast ons, zich opende. Eindelijk verscheen er iemand in wien ik een der waardige tafelronders, den diksten, morsigsten, van den vorigen avond herkende. Hij scheen eventjes te schrikken toen hij een nette, in het wit gekleede dame, hem oplettend zag opnemen. Onwillekeurig sloeg hij de voorpanden van zijn onfrissche witte jas over elkaar, als om te verbergen.... het gemis van alle onderkleeding. Een onverstaanbaren groet prevelend, vloog hij met zijn lodderig knorrig gezicht haastig het pad af naar beneden. En nog was hij niet halverwege, of uit dezelfde woning trad een tweede langslaper, even onfrisch, slaperig, met een even onwillekurige verschikking aan zijn kleeren, toen hij mij gewaar werd, en den helmhoed voor mij afnam. Ook hij rende het pad af met grooten haast. | |
[pagina 103]
| |
En nog oogde ik de wegijlende gestalten na, toen ik weer schreden hoorde naderkomen. Deze laatkomer ging echter het pad niet af, maar het voorbij, en stapte naar mij toe. Hij zag er iets netter uit dan de andere twee, ofschoon ook bij hem, scheermes, boorden en overhemden en gesteven jasjes overbodige luxe bleken. Naderbij gekomen nam hij zijn versleten palmbladen helmhoed af, en hield dien onder den arm. ‘Pardon, ik heb het genoegen met mevrouw van Offenberg kennis te maken, niet waar? Ik ben dokter Spaan!’ Ik gaf hem een koele, beleefde buiging. ‘Ik hoor tot mijn leedwezen....’ begon hij, en ook hem spatte huichelachtige nieuwsgierigheid uit de grijze oogen, ‘dat u gisteren avond nog al moeite had met de landing en de noodige barang bij vergissing achterliet, heelemaal te Batavia!’ ‘Ei, hetzelfde liedje, je zult er geen pleizier van hebben!’ besloot ik in mijn diepste binnenste en keek hem scherp in de oogen, hetgeen hem eenigszins van zijn stuk bracht en minder overmoedig deed voortgaan: ‘Zoodat u zich zeer heeft moeten behelpen van nacht en dat misschien zult moeten blijven doen, totdat uw bagage u bereikt.’ Ik hoorde het sarcasme in zijn woorden en antwoordde snel, met een tikje overdrijving in mijn verrukking: ‘O, aan dat soort teleurstellingen denk ik niet eens meer! Ik ben zóó blij dat ik gisteren in het donker aankwam, nu geniet ik volop van de | |
[pagina 104]
| |
verrassing, Rameleh bij dag te zien!’ Ik wees met statig armgebaar op het panorama voor ons. ‘Zie toch eens, het intens blauw van die smalle hemelstrook, vlak boven ons, de hooge, hooge bergen rondom met hun oerwoud, die zijn als hooge muren schuilgaand achter fijn groen kantbehang, die schilderachtige wriemelende menschenklomp ginder aan den overkant en beneden die snelstroomende kronkelende rivier, waar de zon in regenboogkleuren tintelt in het water dat zich tot schuim spat tegen de rotssteenen in de bedding. En dan langs de oevers die aardige kleine grijze hutjes van het koeliekwartier!’ Mijn nieuwe kennis keek mij met groote oogen aan, niet zeker of ik mijn verstand verloren had, of het misschien waagde met hem te spotten. ‘Ik moet bekennen, dat dit de eerste idyllische beschrijving is van Rameleh, die ik hoor!’ Er klonk een plotselinge bitterheid in zijn stem. Ik zag hem eens oplettend aan, ook zijn smal gezicht zag even ziekelijk en bleek geel als dat van Johnstone en Terwolde. ‘Hoe wilt u dat ik het anders beschrijven zal; het groene Rameleh ligt daar, liefelijk als zijn naam....!’ Hij glimlachte grimmig: ‘U bent hier nog geen mail mevrouw, toch.... misschien.... nu u de eerste nacht, en welk een nacht moet dat geweest zijn, niet heeft afgeschrikt.... zult u blijken anders te zijn, dan die vóór u hier kwamen. Vrouwen gevoelen en | |
[pagina 105]
| |
denken nu eenmaal anders dan mannen! Maar dat verzeker ik u, aan ons knaagde het heimwee eer wij goed en wel voet aan wal hadden gezet. Vraag het uw buurman Terwolde, hij kan u over dat eigenaardige gevoel het best van allen inlichten! Weet u, hoe ik, hoe wij Rameleh zien?’ Ik zag dezen dokter eens aan, hij had niet over zich dat weeke, eenig-kind-bedorvenachtige van Frits Terwolde, toch gloorde ook uit zijn intelligente grijze oogen hetzelfde hartstochtelijke sombere vuur, dat ik heden nacht in de smartelijke donkere, van Terwolde vond, toen hij zich uitte over Rameleh. Dokter Spaan strekte den arm uit: ‘Zie.... ten Oosten, ten Zuiden, ten Westen die bergen, hemelhoog, geheel begroeid met eentonig groen, ten Noorden die heuvels, ook al in denzelfden tint. Zie, zooals wij hier staan, ons geheel omringd, opgesloten door een groenen muur van bosch en bergen, en zie dan neer op het dal, diep ingezonken.... is het niet als een voorwereldlijk reuzengraf! En dan de zon, de tropische zon, zengend, blakend, brandend, den ganschen dag op de doodstille oerwouden, de grijze rotssteenen op den rivierbodem, het blikkerende schuimende water, dat in den kenteringtijd dikwijls bandjirt en dan alles vernielt, schoonveegt dat groeit aan zijn oevers, en in den Oostmoesson uitdroogt tot poelen, de gevaarlijke malaria-moskieten kweekend, die vernietiging brengen in het laaggelegen koeliekwartier, waar den ganschen dag een vuile walm hangt van | |
[pagina 106]
| |
warme, morsige menschen, bedervend eten en zoete opiumlucht! Ik spreek u nader, als den ganschen dag uw gesloten huis in de zon heeft staan stoven en uw man thuiskomt, moe van den arbeid in die schachten en mijnen, ginder, bij die wriemelende menschenhoop, die van dichtbij blijkt te zijn een onafgebroken reeks halfnaakte koelies, de haarvlecht slordig gewikkeld om het stoppelige hoofd, klauterend met knikkende knieën, gebogen ruggen, in en uit de schachten en tunnels; op de bloote schouders, de natte glimmende ruggen, grijsgeel gemarmerd door modder en zweet, de zware mand ertsaarde torschend. Nog is atmosfeer op dit morgenuur gereinigd door de nachtkoelte, maar kom hier staan over een paar uur, als tot hier toe, vijftig meter boven het dal! de.... parfums.... van beneden opstijgen! Toch is dit nog niet het ergste, het meest op Hollandsche zenuwen werkend is het ingesloten zijn van het dal. Wij, gewend aan den wijden horizon, de ruime weiden, de oneindigheid van de zee.... voelen op den duur die groene bergen rondom, als een nachtmerrie op ons drukken....’ ‘Maar er zijn toch twee uitwegen uit dit dal, de weg langs de rivier naar zee, en het pad dat naar de Oedjong Tanah voert? Waar is het, dat pad, ik zocht er met de oogen al te vergeefs naar?’ ‘Zoo, heeft u al gezocht er naar, niettegenstaande uw enthousiasme voor de schoonheid van de plaats,’ lachte hij grimmig en hij wees naar beneden: ‘Zie, bij die groep boomen, aan den voet van den heuvel, | |
[pagina 107]
| |
begint het pad, u kan het niet zien van hier, overschaduwd als het is door weelderig groen. Weet u, hoe wij, de bannelingen van Rameleh, dat pad noemen: ‘de djalan sakit-ati,’ de ‘weg van het hartzeer!’ Want onze onweerstaanbare behoefte, ons op te werken uit dit warmvochtige groene graf met zijn benauwde atmosfeer, ons heimwee naar meer lucht, meer ruimte, meer horizon, baande voetstap, na voetstap, dit primitieve steile pad, waar maar plaats is voor één voet, vol scherpe rotsige steenen of kleverige modderige plekken, altijd drassig onder eeuwig groene boomen. En niets, geen zonnehitte, geen regen, geen storm, weerhoudt ons minstens ééns per dag, naar boven te klauteren, naar de grasvlakte van de Oedjong Tanah, om voor enkele oogenblikken al het lage, afmattende wat je beneden kwelt, van je af te werpen als een vuil kleedingstuk, en met hijgende longen de frissche zeebries in te ademen...., verschuivend tot het laatste, het oogenblik dat je weer moet dalen, neerglijden in dezen gloeioven.... Zoo Dante dit dal gekend had, zou hij het gekozen hebben voor een van zijn verschrikkelijkste voorstellingen! ‘Ik ben nieuwsgierig te hooren, welke?’ ‘Die van een dal, waarin de schimmen dwalen in eene grijze geestdoodende eentonigheid, die verveling heet.... kent u iets verschrikkelijkers dan de verveling, de volkomen absentie van iets belangrijks, dag in, dag uit? Nooit gebeurt hier het onverwachte!’ ‘Zoo, en mijn komst dan, gisteren....?’ vroeg ik | |
[pagina 108]
| |
lachend. ‘O, ja, het is waar, dat was een onaangename verrassing immers, en u bedoelt een blijde gebeurtenis!’ Oplettend had ik naar hem geluisterd, verbaasd binnen vier en twintig uur, twee maal een blik te slaan in verbitterde gemoederen. De weeke wanhoop van heden nacht in den jongen man kon ik nog begrijpen, maar het verbitterd sarcasme in deze intelligente oogen verbaasde mij: ‘Hoe lang bent u hier al?’ vroeg ik onwillekeurig. ‘Pas acht maanden, maar als u zeide vier jaar, zou ik u gelooven. Toch heeft die korte tijd me geheel in den grond veranderd. Daar is niemand hier één week, of hij valt ten prooi aan de baloorigste verveling, die men zich denken kan en hij is hier nauwelijks veertien dagen, of iedereen kent 'm reeds van zijn slechtste zijde. Onze deugden verstikken hier als de laagste planten in het oerwoud, overwoekerd als zij worden door de sterkere, naar het zonlicht strevende kruinen. Daarentegen groeien onze gebreken als een tropische reuzenpaddestoel onder vochtige schaduw, opschietend, bijna zichtbaar! Daar hebt U, Johnstone, onze chef, hij is hier het langst, volle vijftien maanden, zoolang als er op de concessie van de Ramelehsche Goudmaatschappij wordt gewerkt. Oogenschijnlijk heeft de Ramelehsche neergedruktheid het minste vat op hem; Fielding, die na hem het langste hier is, dertien maanden, meent ten minste dat hij uiterlijk steeds dezelfde blijft. | |
[pagina 109]
| |
Maar de afgemeten beleefdheid, die hem tegenwoordig zoo onuitstaanbaar stijf in den omgang maakt, was vroeger een aangeboren prettige voorkomendheid. De strenge plichtsopvatting, waardoor hij zich altijd gekenmerkt heeft, werd verzacht door een beleefde manier van optreden. Nu is hij een norsch, stug man, als hij niet sarcastisch en pedant zich voordoet, met hardnekkig volgehouden vaste gewoontetjes en principes, die hem bijna tot een manie zijn geworden. Trouwens wij hebben hier allemaal onze stokpaardjes. De zijne is dat hij zichzelf bedriegt, hij meent dat zoolang hij zich maar punctueel vasthoudt aan uiterlijke vormen, hij niet zoo afschrikwekkend verwildert als wij. Elke mail brengt hem zijn couranten, die legt hij op een stapel naar datum, de jongste onderaan. Als wij allen haastig naar de laatste courant grijpen, gulzig naar het meest recente nieuws, begint Johnstone, in overdreven zelfbeheersching, nooit vóór het avondtheeuurtje als het dagelijksche werk gedaan is, met de oudste courant. Die leest hij dan van A tot Z, maar ook nooit meer dan die ééne! Den daarop volgenden avond neemt hij de volgende onder handen, en zoo elken dag één nieuwsblad! Zoo is hij precies door zijn stapeltje als de mail een nieuwe bezending brengt en schept hij zich zoodoende de illusie iemand te zijn in een bewoonde beschaafde wereld, die elken dag zijn courant geregeld bijhoudt. Hij heeft er geen grein besef van, hoe bekrompen en onmachtig tot breeder opvatting der dingen, dit angstig nakomen | |
[pagina 110]
| |
van kleine gewoontetjes en hebbelijkheden maakt. De oudste na hem is Fielding, de kleinste van de twee, die u daareven hebt zien passeeren. Ik heb hem vroeger gekend in Holland, toen wij beiden student waren, hij te Delft, en ik te Leiden. Een vroolijke, ronde jongen, graag bij alle pretjes, maar in niets overdreven. En nu! Ook hij krijgt zijn deel intellectueel voedsel met de mail, een hoop nieuwsbladen, tijdschriften en boeken, doch anders dan Johnstone, verorbert hij ze niet met mate, mondjesgewijs, maar verzwelgt ze in den kortst mogelijken tijd. De eerste dagen na mailaankomst ziet men hem niet, dan kruipt hij als een slak in zijn huis, werpt zich op zijn baleh-baleh en doodt den tijd, bedriegt de verveling, zwelgend in lectuur. En als dit bedwelmingsmiddel heeft uitgewerkt, grijpt hij tot de volgende mail komt met verschen voorraad, naar een anderen prikkel, de kaarten. In Terwolde en mij vindt hij verstrooide partners, hij behelpt zich met ons gedurende het uurtje vóór tafel. In de avonduren echter heeft hij zijn vast fijn partijtje, met Johnstone en Boorsma, geregelde spelers, ofschoon minder hartstochtelijk. Zij drinken en spelen daarbij tot laat in den nacht en als Boorsma dan naar huis gaat,.... ziet u daar die vreemde stapel tegen de pagger van zijn huis? Dat zijn leege flesschen, manshoogte opgestapeld, hij heeft met ons gewed dat hij op het einde van zijn contract zijn geheele plagger “overflescht” zal hebben. Elke mail brengt hem nieuwe kisten whisky en sodawater.’ | |
[pagina 111]
| |
Ik bracht de handen onwillekeurig naar mijn ooren en rilde van afschuw. De dokter lachte sarcastisch. ‘Hoe bevalt u de champignoncultuur te Rameleh, mevrouw? U schijnt Terwolde al te kennen! Hij is, wat dames noemen, een lieve, knappe jongen, een beetje teerhartig. Hij kwam hier eigenlijk nog veel te jong, daarbij een moederszoontje, op-ende-op het type van den baar met weinig aanpassingsvermogen. Het eigenaardige Ramelehsche heimwee, een gedruktheid die zich vooral tegen den avond van den patiënt meester maakt, kreeg al te gemakkelijk vat op zoo iemand. Dan zocht de goede jongen ons op, die feitelijk in dezelfde stemming verkeerden als hij, maar dit meer verborgen, en sprak dan uren lang over “thuis” en over “ma, die dit” en “ma, die dat” beweerde, tot wij tureluursch geworden over ma's breedsprakigheid, hem tot aanbeeld maakten van ons kwaad humeur en onze baloorigheid. Hij verleerde het praten, sloot zich op, en kweekte binnenshuis zijn melancholie en heimwee, zooals een slecht begrepen vrouw de grieven en griefjes, die zij meent te hebben tegen haar despotischen heer en meester.’ ‘En mag ik vragen, welke zeldzame champignonsoort de geleerde heer van Rameleh verzamelt voor zijn herbarium?’ vroeg ik ondeugend. ‘Evenmin veel moois mevrouw. De mail brengt mij altijd de rekening-courant van mijn gemachtigde te Batavia. Dat 's mijn zwammetje, helderrood van kleur, dat met den dag groeit. Ik ben van arme ouders, ik | |
[pagina 112]
| |
heb van een fonds gestudeerd, zuinigheid en overleg zijn mij een tweede natuur geworden, nuttige deugden, niet waar? In de Ramelehsche atmosfeer vergroeiden zij echter tot giftige paddestoelen. Even als u allen geniet ik hier een hoog tractement, nu ken ik geen zaliger genot dan mijn bezit te zien groeien.... groeien.... met tropische vruchtbaarheid. Het is mijn liefste uitspanning te berekenen hoeveel ik per maand bezuinigen kan op mijn dagelijksche behoeften en in dat opzicht is Rameleh een eenvoudig oord, aan kleeren en partijen...., hm, ten minste tot heden.... behoeft men het geld niet weg te werpen. Soms schrik ik wakker en vraag me zelf angstig af “behoor ik nu reeds tot het afschuwelijke gilde van klaploopers.... dat ik zoo haatte in Holland, niettegenstaande mijn armoede!” Maar het volgend oogenblik sus ik mijn geweten weer in slaap en koester en begiet mijn paddestoel en zie hem met geheim genot uitzetten en zwellen, als gindsche rivier, die zoowaar, sinds gisteren, alweer hooger staat! Zoolang er maar water in de rivier stroomt is Rameleh gezond, ik moest mij daar over verheugen, niet waar, welnu, het tegendeel is waar, in den tijd van gezondheid grijnst de verveling me in dubbele mate aan....’ Plotseling haalde hij zijn verroest nikkelen horloge te voorschijn: ‘Sapristi, ik moet weg, beneden in de ziekenloods wachten nog eenige malariapatiënten op me.’ Nog even zeide hij, op dezelfde zichzelf en anderen bespottende manier: ‘Toch één ding hebt u voor, de tijd waarop u hier bent | |
[pagina 113]
| |
gekomen: het water is wassende, nu hebt u den tijd tot acclimatiseeren, malaria heeft anders het eerste vat op frisch, pas geimporteerd bloed.... Wij allen hier hebben onze mooie Hollandsche koonen moeten offeren aan godin malaria; nu, voor mannen komt een frissche teint er minder op aan, maar voor dames..! Uw dienaar, mevrouw Van Offenberg, tot het genoegen u weer te zien....’ Hij boog en zette zijn gerafelden palmhoed op: ‘Nu ik u zulk een mooi boekje heb opengedaan van de Ramelehsche ongunstige atmosfeer, waarin alleen vergiftigde champignons welig tieren, is het mijn plicht als arts u tevens een afdoend voorbehoedmiddel voor te schrijven: keer met de volgende mail terug naar voor de dames meer bewoonbare streken, mevrouwtje; de lucht hier deugt nauwelijks voor sterke mannen!’ Nu doorzag ik dezen praatzieken dokter! Wellicht kwam hij, de bestbespraakte, als afgezant tot mij om in sterke kleuren eens ‘een boekje open te doen’ over de plaats, dat mij verschrikt op de vlucht moest jagen. Ik lachte: ‘Ik dank u voor uw bitter, maar stellig gezond drankje, dokter Spaan; maar u bent ongetrouwd, niet waar, dus dan weet u waarschijnlijk niets van de belofte die de vrouw aflegt op het plechtigst uur van haar leven. Daarom zal ik u, na uw getrouwe schildering van de Ramelehsche toestanden, eerlijk mijn opinie mededeelen. Als alles zulk een zwarten tint heeft als u beweert, en ik heb geen reden u niet te gelooven, dan ben ik oneindig dankbaar | |
[pagina 114]
| |
voor die clausule in het huwelijksformulier: “Gij vrouw, zult den man volgen waar hij gaat....!” En denk nu eens, welk een gelukkig toeval: onder de moeszaden, die men mij aanried mede te nemen, ontbreekt champignonzaad....’ Wegijlend wuifde hij met de hand: ‘Behoeft ook niet.... een van de weinige oorspronkelijke Ramelehsche cultures.... groeit hier als onkruid.... ik spreek u nader, later....!’ Halverwege het bergpad naar beneden, keerde hij zich plotseling om, klom met groote stappen weer naar boven, hijgend stond hij voor mij: ‘Apropos, mevrouw, moet u niet minstens veertien dagen wachten op uw achtergebleven bagage, waaronder al uw vivres? Als u soms eenige kisten blikjes en wijn van mij wilt overnemen....? Zij zijn.... nu niet zoo heel versch meer en hebben al den tijd in mijn snikheeten goedangGa naar voetnoot1) gestaan. U...., u dient zelf te beslissen of u ze nog wilt hebben, maar in elk geval...., ik heb er indertijd de volle waarde voor gegeven...., zij staan nog spijkerdicht....!’ ‘O!’ riep ik blijde: ‘Natuurlijk neem ik ze van u over voor den vollen prijs en ben u nog zeer dankbaar bovendien voor dezen vriendendienst.’ Ik bood hem de hand. Hij plukte hoofdschuddend, met een verlegen gezicht aan de rafels van zijn hoed: ‘Mevrouwtje, | |
[pagina 115]
| |
mevrouwtje, verspil geen kostbare gevoelens, denk aan die vervloekte zwammen, hier!’ En nu ijlde hij in de grootste haast het bergpad af. Toen Henk thuis kwam eenige uren later, werkelijk zooals doktor Spaan voorspeld had, moe, warm wee en door dat alles uit zijn humeur, zette hij groote oogen op en lachte mij vergenoegd toe, toen ik hem triomfantelijk opwachtte met twee stoelen geschoven bij een gedekte kist, waarop behalve een servet, borden, lepels, vorken, messen en glazen prijkten, een en ander bereidwillig in leen afgestaan door Terwolde. Ik dischte erwtensoep op, en daarna een gebraden kip met doperwten en wat boeboerGa naar voetnoot1) van rijst met Javaansche suiker toe. Nu ja, de kip, voor zijn gewicht aan zilver in het koeliekwartier door Sidin bemachtigd, werd stellig geboren bij de ontdekking van Rameleh, en de soep en de erwten smaakten, door hun langdurig verblijf in een snikheeten goedang, eenigszins naar hooi, doch een en ander was in elk geval beter naar onzen ‘totokschen’ smaak, dan harde korrelige rijst met gedroogd, gekruid en over een houtskool vuurtje gepoft geitenvleesch. En na de ontbering van den vorigen dag, smaakte de zure lauwe wijn zelfs naar pittige bourgogne!
Toch.... de dokter had gelijk. Het kosttte bovenmenschelijke inspanning de volgende dagen de Rame- | |
[pagina 116]
| |
lehsche zwammen uit onzen hof te houden, zij wilden maar al te gaarne van zelf voortwoekeren. Vooreerst was daar de animositeit van vier der vijf heeren Terloops hadden Fielding en Boorsma zich aan mij laten voorstellen. De mail was er immers geweest! Zoodra het werkuur voorbij was, verdwenen zij in hun huizen om zich over te geven aan de bedwelming en roes, die boeiende lectuur en geestrijke dranken bieden kunnen. Daar schoot in aller egoïstische dagverdeeling geen seconde over voor een medeschepsel. De kaalheid van onze haast onbewoonbare hut droeg er toe bij de eerste dagen te rekken tot een oneindigheid. Eens, waar de anderen bij stonden, had Henk Johnstone gesproken over de gaten in de kadjang, de losheid van het blarendak, dat bij het minste windgeritsel een kijkje gunde op den strakken blauwen hemel boven ons. ‘'t Is nu nog droog weder,’ besloot mijn man, ‘maar hoe, als het gaat regenen, en de westmoesson, die in aantocht is, inzet!’ Johnstone, onwillig, koel afwijzend, deed of er geen onderscheid bestond tusschen ons bouwvallig huisje en de andere. ‘Rameleh is een tijdelijke nederzetting, eerst als er genoeg goud gevonden wordt tot exploitatie, geeft de Maatschappij duurzamer steenen huizen, dat wist u voor u hier kwam, Mr. van Offenberg, niet waar? Ik zelf heb ook maar een huis van bamboe en atapGa naar voetnoot1).’ | |
[pagina 117]
| |
‘Nu ja,’ liet Henk zich onvoorzichtig ontvallen, ‘maar dat is heel, mijn huis is het slechtste en juist daarin woont een dame!’ Een glimlach vol leedvermaak vertrok vier paar bleeke lippen en akelig beleefd antwoordde Johnstone: ‘Voor zoover ik weet heeft “the lady” geen aanstelling van de Maatschappij die ik de eer heb hier te vertegenwoordigen! Gelukkiger dan wij, die aan jarenlange contracten zijn gebonden, kan zij gaan wanneer het haar niet bevalt, hetgeen niemand verwonderen zal.’ Bleek van opgekropte woede, kwam Henk van dat onderhoud in onze hut terug. Ik sprak hem moed in zooveel als ik kon! O, ik zegen de groote dosis goeden wil en goed humeur, die wij niet vergeten hadden mee te brengen op deze akelige plaats! Gelukkig dat als ik mijn hoofd liet hangen. Henk juist die lichte bagage bij de hand had, en zij mij moedig stemde als Henk moedeloos thuiskomend, midden in de Ramelehsche verstikkende paddestoelen dreigde te vallen. Wij konden ons geen beteren vriend wenschen dan Frits Terwolde. Zeer bereidwillig kwam hij aandragen met alles wat zijn dispenskast bevatte aan droge waren: thee, koffie, suiker, beschuit en boter en in onze absolute armoede nam ik gretig alles van hem aan: ‘te leen’, tot onze kisten en daarmede onze rijkdom zou arriveeren. Het was dus niet meer dan een plicht der dankbaarheid, als wij hem 's avonds | |
[pagina 118]
| |
na ons sober blikjesmaal, zelden zonder bijsmaak, uitnoodigden een kopje thee bij ons te drinken. De jongen snakte naar dat oogenblik, wachtte slechts op het afgesproken sein, mijn kloppen tegen de dunne tusschenwand, om een ‘knaapje’, waarop een kleine dofbrandende petroleumlamp, klaar te laten zetten in ons voorgalerijtje. Mij stond hij zijn krossie malas af, terwijl Henk en hij zich moesten behelpen met stijve rechte rottanstoelen. En werkelijk, dit avondtheeuurtje had het gezelligst oogenblik van den dag kunnen worden, zoo Terwolde het niet bedorven had door zijn belangstelling voor slechts één onderwerp: de herinnering aan een verloren ouderlijk tehuis. Dokter Spaan had helaas niet te veel verteld van het berijden van zijn eenige ‘stokpaardje’ door dit jongste lid van de Ramelehsche samenleving. Een maand nadat Frits Terwolde zijn studies te Delft had voltooid, stierf onverwacht zijn vader, zijn moeder broodeloos achterlatend, zoodat Frits het zijn plicht had gerekend, ten einde zijn moeder te kunnen steunen, de voordeelige betrekking in deze ‘Oedjong Tanah’, aan te nemen. Doch het heimwee naar zijn verloren behagelijk tehuis deed zijn gedachten en gesprekken rond draaien om het ééne onderwerp: ‘Pa en ma en thuis!’ Zoo werden deze avondbezoeken langzamerhand een bijna niet uit te stane verveling te meer van het reeds zoo drukkende Rameleh. | |
[pagina 119]
| |
In den eersten tijd sloot ik mij zooveel mogelijk op achter de pagger, die beschermend voor vier paar glurende en van leedvermaak glinsterende oogen, ons huisje omgaf, maar op den vierden dag na onze aankomst, overviel mij plotseling de eigenaardige Ramelehsche gewaarwording, waarvoor dokter Spaan mij had gewaarschuwd: het gevoel levend begraven te zijn in een groenen reuzenkuil...., en de onweerstaanbare, alles beheerschende behoefte mij daar uit op te heffen naar meer ruimte, meer lucht. Toen daalde ik voor het eerst met Henk het bergpad af naar het dal, om den heuvel te bereiken, die naar Oedjong Tanah voerde. En wij kozen daartoe een uur dat de anderen er niet kwamen, want hoe zou hun sarcastische lach geklonken hebben, zoo zij getuigen waren geweest van onze, en vooral van mijne onhandige klauterpartij over het smalle, bijna loodrecht klimmende wegje, half langs puntige rotssteenen en dan weer voerend door drassige gedeelten in half duister onder hooge overgroeiende boomvarens. Eindelijk bereikten wij de grasvlakte op den top, waar de frissche zeewind ons tegemoet waaide. Ik haalde verruimd adem, de smoorhitte van Rameleh week van mij als had ik een verkoelend bad genomen. Hier zag ik weer de eindeloosheid van water en lucht en horizon, weer rook ik de zilte geur van de zee....! Ik klemde mij plotseling vast aan mijn man, die wijdbeens, zich genotvol bloot gaf aan de zeebries en | |
[pagina 120]
| |
met wijdopen neusgaten in zich zoog de versterkende lucht hier boven: ‘Henk...., beloof mij één ding...., beloof het mij plechtig, man! Als ik soms het ongeluk heb hier te sterven....!’ ‘Mijn God, Janneke, waar denk-je nu aan!’ ‘Stil, Henk, word niet ongerust, ik zeg niet dat ik sterven zal, ik voel mij volkomen gezond, maar mocht het zijn dat Rameleh mijn graf wordt, Henk..., begraaf mij dan niet daar beneden, in dien kuil, maar hier, op de Oedjong, waar de zeewind om mijn graf blaast, in de nabijheid van de zee wier golven stoeiend tot in verre oneindigheid, eindelijk bereiken het Hollandsche strand....!’ Henk nam mij in zijn armen met teeder medelijden: ‘Janneke, mijn arm wijfke, het akelige heimwee.... het heeft je toch te pakken, vrees ik....’ |
|