| |
| |
| |
Gedwongen vriendt.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Verbeeld een Buitenhof.
Astolfo, met Pinabel en Klarin, met een Leer, in de Nacht uit.
NU Febus, 't glansryklicht, zyn glinsterende straalen,
Alleen my te geval, weêr in het West doet daalen
Veel eerder als hy plag, verryst myn Morgen-zon
In deze duist're nacht. Myn lief Lusinda, kon
Dit Lichaam, nu mijn Ziel, die al tot u gevlooden
Is, volgen; ik had nu dees valreep niet van nooden.
Myn ziel geniet veel vreugt, maar 't lichaam niet dan pyn,
Om dat het meê de vreugt niet mag deelachtig zyn,
Die staag myn ziel gevoelt. Komt trappen, schoort dees leden,
't Is nu de rechte tydt, en voert my, op dat heden
Myn lyf en ziel geniet de lang-gewenste vreugt.
Of zoo ge zyt te zwak, dat gy niet dulden meugt
De hette van myn Min, en vreest gy u te zengen?
Zoo zal ik Rots op Rots en Berg op Bergen brengen;
En klimmen moedig op tot daar myn zon nu schynt
Met heerelykeglans. Apollo vry verdwynt,
Wanneer gy ons zoo ziet, en wend uw goude waagen;
Want uw geschildert vuur zou 't branden niet verdragen
Van my, 'k laat staan myn Lief; hoe! Dafne die verwon
U eertydts wel door koelt; zou dan een dubble zon,
Door kracht van eenigheyt, u niet tot as verbranden?
| |
| |
Den naren Hemel rookt, en 's aardryks and're landen,
Die sidderen van angst; het zwarte volk verbleekt,
En weet en niet wat zon dat haar zoo heftig steekt:
Ja zelfs den Oceaan moet wederom uytbraaken
Al wat hy heeft verzwelgt, in zyn onzaadb're kaaken,
En toonen yder een zyn noyt beschoude schat.
Myn dienaar, weg van daar; of voelt gy noch niet?
Dat deze plaats al brandt?
Zou hy zich niet vergissen?
Ay heer! 'k bid raakt me niet, myn bloet begint te zissen,
Ik bidje laat me los; want raak ik in de brandt,
'k Ben nou al ziedend' heet, zo schrookje licht jou handt.
Ik zie de vonken al die door het aardtryk splyten.
Ik doe myn oogen toe, de rook die mochtme byten.
Zwyg schelm, daar is myn Lief.
Luzinda op het Balkon.
Zyt gy 't myn tweede ziel?
O Hemel! wat een vreugt! myn Afgodin! ik kniel,
Om dat gy uwe slaaf komt als Auroor beschynen,
Want door uw helder licht, doet gy zyn nacht vedwynen.
Myn heer, van uwe komst was myn geen weet gedaan.
Dies komt hier geen Auroor, maar hier komt een Diaan,
Die met haer bleeke straal doorsnuffelt alle hoeken,
Alleen om u, haer lief, Endimion te zoeken.
Mevrouw doet haer te kort, wanneerse zich gelykt
By 't licht der eeuw'ge maagt; hoe schoon zy staat en prykt,
Noch overtreft gy haar zelf in haar schoonste volheydt.
Die zich te hoog verheft, dat oordeel ik voor dolheydt.
Hoe zeydt myn liefste daar?
En ik zo veel als gy door liefdenswet.
Dat gy om onze liefd' gaat eer en staat verand'ren;
| |
| |
Maar denk dit is een wet die zelfs stryt met malkand'ren;
Dat zulk een Koninks kindt, vol heerlykheyt, een Graaf
Haar liefd' op-off'ren komt: ja een geringe slaaf,
Niet waart haar knecht te zyn.
De liefde volgt geen wetten;
Dies bid ik wilt die reên doch aan d'een zyde zetten,
Op dat myn Minnezucht, u niet ondankbaar scheldt.
Myn heer, waar dat men 't net van ware vrientschap stelt,
Daar knoopt de handeling ons bey derzyds lichamen.
De liefd' volendt het werk, en bint de zielen t' zamen;
En als die zyn vereent, dan is 't verlooren moeyt:
Want hoe men 't meer besnyt, hoe dat'et meerder groeyt.
Werpt myn uw leeder toe, myn Heer, ik zalze vangen, zon?
Al zou Arachne zelf, zich in 'er web verhangen.
Zie daar myn lief, zie daar. Hebt gy 't myn zuyv're
Wel klim dan om hoog, hoovaard'ge Phaëton.
O reukelooze; zultg' haar hette wel verdragen?
Ik bid, ay! brant me niet, beschut myn goude waagen.
Myn lief waar vreestge voor? ben ik uw zonneschyn?
Beveelt my dan de zorg, ik zal uw voerman zyn;
Myn Phaëton en zal nu niet alleenig ryden:
Uw vreugt, dat is myn vreugt, uw lyden is myn lyden.
Komt, volg uw lievend licht, en slaa haar treeden gaa.
O leytstar van myn ziel, ik volg u zachtjes naa.
'k En zal niet lichtelyk uyt deze Hemel vallen.
Binnen.
Wat mag die gek al kallen?
Heur naam is hem ontswiert, die zottebol, die maakt
Een Hemel van dees vrouw, hy zie dat niet en raakt
Een onweer uyt de lucht, dat buyten al zyn hoope,
Een donder, hagelbuy, of blixem, hem niet stroope
Van zyn verweende zon: hy gae ten Heemel, doch
Ik vrees dat dees zyn schat, zyn vreugt, zyn ziel hem noch
In 't end bedriegen zal, en wraak, en weerwraak wekken.
Gemeenlyk ziet men ook dat wyfs verwyfde gekken,
Haar dwase handeling zeer schimpig wordt beloont,
| |
| |
En op zyn Acteons met Hoorenen gekroont.
Al deze reên, Klarin, die acht ik maar voor boersheyt:
'k Verwonder my op 't hoogst, dat u zo de jaloersheydt
Van gistren heeft verblindt. ô zot! ô breynloos hooft!
O harssenvat vol wint! wantrouwige, hoe rooft
En steelt gy onbeschaamt al d'eer der vrome vrouwen:
Jaloerse, zie, ik kan u niet veel beter houwen
Als een bevreesde dief, die voor een schaduw wykt.
't Is my al even eens waar gy my by gelykt.
'k Wou dat de Graaf maar kwam, zo moest ik eens gaan wandelen,
En zien of deeze zaak, daar wy nu t'zaam van handelen,
Ook in der daat zo is. 'k Weet dat gy het gebrek
Van Flavia niet ziet, door dien gy als een gek,
Verblint in liefde, zoekt haar Zuster te behaagen.
'k Zie aan de tanden wel, wat hair de Wolven draagen.
Wist ik dat deeze zot wat lang vertoeven zou,
Klarin, 'k ging met u heen om eens te zien: 'k vertrou
Dat ik de Bullebak van uw' jalourse zinnen
Haast op dee: ô gy nar, gy laf hart in het minnen.
Maar Pinabel; gewis het waar een stout bestaan,
Dat wy vertrokken; doch laat ons maar hene gaan:
Want als een minnaar met zyn minlyke gedachten
Vast bezig is, vergeet zich zelven; en de krachten
Der tegenwoordigheyt benemen hem 't verstant.
Eer dat myn Heer bedaart, zijn wy weer by der hant.
De plaats is een zaam en gevaarlyk, 't staat te schroomen,
Dat zo men hem verlaat, of hy niet licht mogt koomen
In eenig ongeval: gewis het waar my leet,
Als dat 'er weinigzyn die vrientschap zullen toonen,
't En zy met groot profyt, of wel te deeg te loonen:
O neen, in 't minste deel.
| |
| |
Die zot is of jalours, die acht ik eeven veel.
Wel aan Klarin, laat ons van stonden aan vertrekken,
En zien of men 't geheym uws kwelling kan ontdekken.
| |
Twede tooneel.
Turbino, Leonizio, Fulgentio.
Wel op! gedachten, komt, (al liet ik u alleen
By die myn hart bemint) ay! komt vliegt daatlyk heen,
En bootschap aan myn ziel, hoe dat ik nu de zeegen
Bekomen heb: en zegt, Lizaura is geneegen
Tot weerliefd'. Ay! gaat heen, en deelt haar dit ook mee,
Dat zy my niet veracht, gelyk zy eertyts dee;
Maar myn getrouwe min met weer-min komt belonen:
Tot teken van Triomf, zal ik dees' hairen kroonen
Met blad'ren van Laurier; om dat ik heb ontzielt,
Dat hard versteende hart, en heure trotsver nielt.
'k Ben van de doot verwekt, 'k begin nu weer te leeven;
Want myn Lizaura heeft my 't leven weer gegeven:
O Hemel! wat een vreugt! ô lang gewenste tyt!
Myn Heer, is 't wel gelukt? uw' Hoogheyt schynt verblyt.
Ja Leonizio, indien ik kwam te erven
Door luk, of ongeluk, door leven of door sterven,
De Kroon van deezen dag; 'k verzeeker u, ik zou
Een schoon, en waardig hooft van een beleefde Vrou,
Vry meer als Koninklyk, met dat juweel vercieren:
'k Ging droevig na haar toe: nu 'k weder kom, nu swieren
Myn zinnen, ziel, en lyf in volle blytschap: en
By zo ver dat de vreugt verlooren waar, 'k beken
Men zocht dan waar men zocht, men zoudze nergens vinden
Dan hier: geen groter vreugt voor die, die oit beminden,
Dan dat hy wort gelieft van die hem heeft gehaat;
En wedermin geniet, in plaats van trots en smaat.
Gelukkig is die man, die zich zo heeft gekweten,
| |
| |
Dat hy zyn zegen krygt uyt handen van 't vergeten.
Zyn Hoogheyt die de praal des gantsen Aertboôms is,
Zou die van iemant zyn vergeten? Neen! gewis,
Myn Heer, dat kan niet zyn, 't stryt tegens alle reden.
De liefd', Fulgentio, bestaat uyt d'Edelheden,
Of hoogen af komst niet; maar uyt genegentheyt;
En buyten die is 't niet. Nu 'k heb ter neêr geleyt
Detrotsheyt van myn Lief, nu eynden myn verdrieten.
'k Wens dat gy deze vreugt veel jaren meugt genieten.
Ja, z'is de schoonste niet.
Hoe! is myn Lief niet schoon, die deze ziel gebiet?
Myn Heer, zo 't u gelieft, 't is tyt om te vertrekken;
Dewyl de donk're nacht het aartryk komt bedekken,
Is 't niet gezont te staan in dees beswalkte lucht.
Ik dank u voor uw' zorg. Voor my, 'k ben niet beducht:
'k Wens u goe nacht, en hoop dit weder te belonen.
Wy zyn uw' dienaars Heer, en om dat te betonen,
Zo is het al voor u, ons leven, goet, en bloet.
bin.
Indien dat d'oorsprong van myn liefde was gevoed
By woeste Heidenen, of in bar baarsche Landen,
Ik recht' een Altaar op, Godin, om offerhanden
Op t'off'ren voor uw beelt; en bad uw schoonheyt aan;
'k Zou voor uw god'lykheyt zelfs als uw Priester staan.
Gy zyt, ô zuyvre Vrou! myn aamtocht, ziel en leven,
Schoon dat Turbino sturf, hy zou verryzen even
Gelyk de Fenix doet, die zonder weer-gaa leeft;
Zo is de liefde meê, die in dees boezem zweeft.
De Min wort uitgebeelt heel zwak en teer van leden,
Dit keurt myn oordeel vals. De Min most van beneden,
Tot aan de navel toe, een Atlas zyn: en voort
De rest een Polifeem. Dan waar 'et als 't behoort;
Doordien men veeltyts ziet dat elk van die gezintheyt
Een Atlas is in kracht, een Polipheem in blintheyt.
Maar zagt wat wil dit zyn?
| |
| |
Astolfo, op het Balken.
Klarin, zeg ik, kom voort,
En hou de ladder vast, ik heb gerucht gehoort.
Hoe, zou hier niemant zyn, dan is 't hier slecht geschapen.
Waar zyt gy Pinabel? 'k geloof de schelmen slaapen.
Slaap ik, of is 't een droom? 'k verwonder dat ik hoor,
Hier in myn Zusters Hof een man: wel aan, 'k vermoor
En dood dien booswicht, die my dus myn eer derft krenken,
Op staande voet: maar zagt Turbin, wilt u bedenke,
Zie eerst of gy hem kent en wreekt u dan hier naar.
Als 't u belieft; de leer is vast.
Verkoopt de min zyn lust.
Zal ik hem voort doorsteken?
Klarin kom kryg de leer, en volg.
bin.
O eerelozen fiel, gy zult my niet ontvliên,
'k Zweer by dit edel bloet! heb ik ook wel gezien?
Zou 't wel een schaduw zyn? ik laat de leer hier blyven,
En volg 'em op het spoor. Ik zal dien schelm ontlyven,
Indien hy 't niet ontvlucht, dat ik myn eer bewaar:
Op dat men my niet scheld voor zusters koppelaar:
Doch 't is een kleyne schand, dat ik die hield de voeten
Die gy de handen geeft, wanneer hy u komt groeten.
| |
Derde tooneel.
Pinabel, Klarin.
Klarin ik ben benaut, wy komen veel te spaa.
O myn! ik ben zo bang, ik vrees voor ongenaa.
Wy hebben nu geen noot, ik zie de leer noch hangen,
De Graaf die is 'er noch.
'k Begin weer moet t'ontfangen,
Myn bloet ontzonkme heel.
| |
| |
Nu schep ik weer wat aâm,
'k Waar schier myn leven kwyt.
Zyt gy by Pinabel, kom laat ikje eens kussen,
Jy bent myn heyligdom; maar holla, ondertusschen
Myn dunkt den dag die ryst.
Dat 's meer als al te waar,
De lucht die scheyt, hier Pinabel, zie daar,
De Leeuwerk zeyt'et je, wat hoefje 't my te vragen.
'k Hoor de Patryzen noch, en dan is 't immers nacht.
'k Loof dat ons heerschap slaapt, om dat hy zo lang wacht;
Wel kon dien eezelskop de leer niet eerst ophaalen
Eer dat 'et iemant ziet: Wat staaje daar te draalen,
Kom hellepme Klarin, trek lustig, zo, wat zo;
Ik hoor al volk in 't Hof, kom haastje wat.
Wat voor een wond're vont is dit van dolle liefde?
Ik ken dien schellem, nu den Hemel dit beliefde
Dat ik hem aantrof, en hy wiert my nau gewaar,
Of viel me vreeslyk aan, ik liet myn mantel daar,
En ben hem zo ontvlucht, op dat hy my niet kende.
Daar gins verloor ik hem.
Zie ginder komt de Prins.
't Is hier geen tyt te staan.
bin.
Staa, schelmen, zeg ik u. hoe! wil men ons verraân?
Daar viel iets, 'k moet eens zien wat datse daar vergaten:
Het is de zelfde leer, die ik hier heb gelaten.
'k Loof, dat 't Braven zyn, en dienaars van de Graaf;
Astolf 'k heb u gekent, maakt gy, ondankb're slaaf,
Myn on-eer openbaar? vervloekte snoode trappen,
Waar op dat d'oneer zo dorst zonder schaamte stappen,
Tot in den Hemel van myn eer! ô stegel reep,
Waar door dien eeren-dief, met een vervloekte greep
| |
| |
Den toren van myn lof, en Adel kwam beroven!
O trappen! die myn eer en aanzien komt verdooven:
Want door u rees myn schand, door u verzonk myn eer:
De schelmery klom op, de hoogmoet daalde neer
Langs uwe treden. Hoe dorst gy myn eer zo krenken?
Weg, galgmoordresse, weg: Astolf die mag vry denken
Dat by aldien ik niet zyn zuster had bezint,
Dat hy niet leven zou; Lizauraas liefde bint
Myn wraak aan haare min, en dwingt dat ik moet wezen
Een vrient van die ik haat. Ook staat my hier te vrezen
Zo 'k hem in 't openbaar doorsteek, als dat men dan
Zal zeggen, dat de Prins, gelyk een wreet tyran,
De Graaf heeft omgebrocht: of laat ik hem verworgen
In 't hey melyk, wat is 't? zo staat me weer te zorgen,
Dat deze ruwe daat (hoewel rechtvaardig) stryt
Met de goedaardigheyt myns Vaders; maar o spyt!
Het gaa dan hoe het gaa, ik zal zyn leven korten;
Lizaura! zal ik dan uw' naaste bloet zo storten?
O neen! dat kan niet zyn, ik stel het uyt myn zin,
Ik laat 'et, schoone Vrouw, om u, en onze min.
Hola, myn dienaars, sa! ga straks myn nachtrok halen.
Kotaldo, en Rufino uit.
Hoe! zonder mantel, Heer?
Die zo komt als ik kom, Kotaldo, dien verstrekt
Zyn Hoogheyt boert of gekt,
Hoe! armoe dwingt u niet.
En arm van eer en saam, tot dat ik my zal wreken.
Gaat, brengt die leder weg.
Als 't u belieft myn Heer.
Kotaldo, binnen, en weer uit met een nachtrek.
't Is nu zo wel, laat staan, ik zet my hier wat neêr,
| |
| |
En stel 't wraakgierig hart, dat wraak roept, wat geruster,
Rufin, wie steurt me daar?
't Is de Princes, uw' zuster.
Luzinda, met een Hoet en Rysmantel, met Euandra, en Ortenzio.
Heer broeder wat is dit? dit ben ik ongewoon:
Van waar komt gy dus vroeg?
Geniet uw zoete slaap, en dat gy met de morgen,
Gelyk de zon verryst; zo ga ik met veel zorgen
Doch dikmaals ronde doen, in 't naarste van de nacht.
Hoe! wilt gy op de reys, dat gy dus onverwacht
Neen Heer, 'k heb voorgenomen
Gins in een tuyn te gaan, in schaduw van de bomen.
Neen, de slaap die ben ik kwyt: de rust
Is my ontrooft door spook: myn werkende gedachten
Zyn vol swaar moedigheyt; want toen ik flus de wachten
Rontom het Hof bezocht, zag ik een vreemt gevecht
Van Wellust tegens Trouw; een zaak die zo onrecht
En onbescheyden is, als eenig mensch oyt hoorde,
Of d'aard' oyt heeft geteelt: Verraderyë boorde
Door Stoutheyt en Bedrog, door de onbevlekte muur
Van de Getrouwigheyt, en in die zelve uur
Bestormde het Kasteel, en Stad, waar in dat woonde
De Majesteyt van d'Eer die zy door trotsheyt hoonde,
En plantte haar banier tot boven op de vest
Van Reên, en Reed'lykheyt, en klimmend' in het lest
Op een vervloekteleer, brak zy de schotdeur open
Van d'Eerbaarheyt; ja, zy ontzag'er niet te lopen
In 't bolwerk zelf van d'Eer; noch door de diepe gracht
Van menschelyke schaamt; maar kreeg heel onverwacht
| |
| |
Door haar vervloekte leer, de Trouwigheyt gevangen,
Die zy door stout bestaan en Ontrou heeft doen hangen:
De Schaamte wiert onthooft, zelfs in 'er kamer, ja,
Des Konings Edelheyt ontzach zy niet: zo dra
En was nu d'eer, de trouw, niet tot ontzet gekomen,
Of 't duivelse verraat heeft straks de vlucht genomen,
En klom de leeder af; maar eyndelyk zo viel
Zy in 't gewelt van een Verspieder. zy behiel
Het eerloos leven noch, door dien hy haar niet kende;
En om de naam van geen Tyran te voeren, wende
Hy zyn wraakgierig arm, en gaf'er volle toom.
Hoe! is dit een gezicht? het lykt wel eer een droom,
Die u door 't zwaare bloet in 't slaapen is verschenen:
Is dit de ronde doen? myn broeder, ay! ga henen
En trek uw kleeren aan, eer dat gy meerder droomt.
De slaap bevangt myn geest; nu gy van 't leger koomt
Ga ik'er eerst na toe, en hier mee goede morgen.
bin.
Wat dunkt u van zyn reên?
Ik ben in duyzent zorgen;
Myn hart is heel ontstelt; Mevrouw ik ben bedeest.
Een dien 't gewisse plaagt, is voor een schaâu bevreest.
Ik zou schier mee wel vrezen,
Als dat uw liefd' aan hem geopenbaart moet wezen.
Ik spel u kwaat geluk. Gewis gy zyt verraân:
O leer! ô muur! ô eer! gy staat me gants niet aan.
't Waar best, ô raatsman! dat g'u kwade raat bedekte.
Euandra, weet gy niet, dat d'ouderdom vaak strekte
Een morge-wekker voor de jeugt, en jonkheyt.
Uw raat verkeert in vrees.
Hoe! wort gy niet gewaar,
Als dat een jonge spreeuw veel eerder zal verschrikken
Door 't luyden van de klok, als d'oude: nu, myn mikken
Strekt tot waarschuwing, niet tot vrees; Princes hier mee
Waarschuw ik u noch eens, zie voor u, wyl alree
| |
| |
Uw min nu kenbaar is, dat gy doch zoekt te bergen
Acht ik voor redelyk; en ik bedank u zeer.
Princes, u minste slaaf; maar dat men aan myn Heer
De Graaf, in aller yl een Boô zent, en laat weete
Dat hy wat voor zich ziet, en zich geensins vermete
Noch in een dag drie, vier, te komen in het Hof;
Zyn vryen is ondekt, de Prins die weet 'er of:
Geen ding en deed' my in myn achterdocht meer styven,
Ik zal hem daadlyk schryven.
Einde van het Eerste Bedryf. |
|