rug deynzen; ziende uw weldaden zo groot, dat mijn dankbaarheyt om dank is verlegen, en haar offerhande te slecht, om daar door te bewijzen hoe veel zy in U E. gehouden zy. Doch kennende uw aart zoo heus, uw beleeftheydt zoo groot, dat zy zich de geringheyt mijner geschenk niet belgen zal; zoo verstout het my, om mijn voorgenome toelegh in der daadt te doen blijken, als die liever reukeloos ben, dan ondankbaar. U E. zult hier een Spel zien, en, zoo ik my niet bedriege, zal het u behagen; te meer, alzoo de maker meer gezien heeft na de tijdt daar in hy leefde, als wel op de oude Tooneelwetten; en het dunkt my ook ongerijmt, in het rijmen van Tooneelspeelen voor de tegenwoordige tijdt, te letten op de voorledene; nu het oog, neffens de ooren, wil aandeel hebben