| |
| |
| |
Epiloog
Dames en Heeren,
Bij het ten einde spoeden van mijn taak, voelde ik mij genoopt nogmaals voor u op te treden. In de eerste plaats dan reken ik mij verplicht u mijne verontschuldiging aan te bieden voor het niet houden mijner belofte. Er zijn zoovele redenen echter waardoor ik mij als niet in verzuim gebleven voel te staan, al doe ik des ondanks een beroep op uw welwillendheid, want wie kan welwillendheid missen? Aangemoedigd door uw warme bewondering voor het werk mijns ooms en uitteraard verlangend het de plaats te zien innemen die het toekomt, had ik de eindelijke bundeling beloofd der eerste reeks van ‘Bijlagen’, waarvan er enkele reeds de eer genoten in bloemlezingen te worden opgenomen. Het was waarlijk geen overmoed die mij u zulks beloven deed, voor een groot deel ontleende ik de durf aan het heuchelijke feit dat een herdruk was noodig geworden van de Wonderlijke Avonturen en door den uitgever bereids was aangekondigd.
Het zijn de tijdsomstandigheden, dames en heeren, waaronder wij bukken en zuchten die mij in gebreke deden blijven. Het is de ons allen maar al te goed bekende duurte, de prijs-opvoering der bedrijfskosten, die der grondstoffen, der stijging van de loonen, waardoor de uitgever, hoe ongaarne ook, zelfs al bedong ik niets voor mijn arbeid, noch voor het afstaan van mijn familiaal bezit er niet toe over kon
| |
| |
gaan. Ik mocht hem wijzen op het feit, dat ondanks alle aan te voeren bezwaren, kostbre en uitgebreide werken ten onzent blijven verschijnen en herdrukken beleven, het schijnt niet te kunnen. De risico. Werk als dat van uw oom, gelooft de verzorger en uitgever van de Wonderlijke Avonturen blijft aangewezen voor beperkten kring, al houd ik vol dat die kring zoo eng niet is.
Zoo sta ik dus onmachtig en moet ik met leêge handen voor u komen en gelaten u mededeelen, dat evenals de Israëlieten in de woestijn, al deze stam-verwante wrochtsels van den geest mijns ooms, voorloopig verspreid zullen moeten blijven en dat wij in deze het voorbeeld van ‘de oude roeper’ als hij zich wel eens noemde, te volgen hebben en de oplossing des levens, als het kan, met een glimlach hebben tegen te gaan.
Er zijn er onder u die zullen zeggen dat de moeielijkheid van het verhaal vooral schuilt in den aanvang, in de intrede ervan; er zijn er die zeggen dat het verstaan al dadelijk bezwaarlijk is voor later geborenen, omdat het aan een verleden tijdvak is gebonden. Ei lieve, zou mijn oom hebben gezegd, is de geschiedenis van een duizenden jaren geleden geleefd hebbenden grooten geest u zooveel naderstaande dan de geest van een die midden in Nederland leefde en leed, in de laatste decenniën der negentiende en in de eerste der twintigste eeuw onzer Kristelijke jaartelling? Zal ik u met den vinger aanwijzen dat het hier niet iets voorbijgaands gegolden heeft, dat in de befaamste geschriften onzer dagen, inzichten en beeldingen voorkomen die dadelijk stammen uit de Wonderlijke Avonturen?
Ik wees er u reeds op, hoe ik door den langen omgang met het werk mijns ooms en door de nijpende omstandigheden gedwongen, van gissing tot gissing tot de zekerheid kwam, dat de Avonturen als een tijdsbeeld beschouwd moeten worden van een bizonderen Nederlandschen kunste- | |
| |
naarsgeest; ik heb het zelfs een verheven scherts durven noemen, al zou het met evenveel recht een ‘overzichtelijke’ kunnen heeten. Och, dames en heeren, het is toch een ontijdelijke tijdelijkheid die deze moeielijkheid veroorzaakt. Iemand, om zich te vergewissen, zou, wat zeer wel mogelijk is gebleven door de bewaring der drukwerken, slechts hebben te raadplegen, wat in de jaren waarin mijn oom optrad, de geesten bezig hield en wat er werd verkondigd. Welk een belangwekkende arbeid wacht eens den Nederlandschen geest die dat zal ondernemen. Hoe zou dan tevens kunnen blijken waar het voornaamste te vinden is, waar de beste demokratische beginselen berusten en of niet een beschaving welke durend dit werk zou blijven ontkennen, daarmede zijn eigen doodvonnis onderschrijven zou.
‘Een merkwaardig levensverschijnsel is,’ vond ik in de manuscripten gekrabbeld, ‘dat zooveel goede menschen een eenmaal opgevatte meening hun leven lang hardnekkig blijven verdedigen en die telkens en onverwacht den volke weder voorhouden als dé goede meening, omdat zij zelf het eenmaal zoo hebben gemeend. Het is dan ook zéer moeielijk zich zelf prijs te geven.’
Ik wil u hier wel weder een kleine anekdote vertellen, waardoor u blijken zal hoe dit bezwaarlijk begin der Avonturen een gansch huiselijken oorsprong had. U zult u een der mededeelinkjes, vroeger door mij gedaan, nog wel herinneren, ik vertelde u reeds hoe mijn oom aan mij de voorkeur schonk boven een anderen oomzegger, alhoewel ik in diens schaduw niet kon staan. Welnu, het was juist deze neef die ongezocht de aanleiding werd tot de schepping van Zebedeus. Mijn oom, hoewel toen evenmin een bekende persoonlijkheid en eenigszins op jaren al, volgde met groote toewijding en hoopvolle verwachting den strijd der jonge kunstenaars in ons vaderland, de beweging van tachtig. Nu was mijn neef, als vele jonge, ontwikkelde jonge- | |
| |
lui in die dagen, daar ook ten zeerste mee ingenomen, hij beleerde mij er altijd om en ofschoon hij het zorgvuldig geheim hield voor zijn familie, wist ik toch wel door zijn eigen mond, dat hij ook wel eens een gedicht maakte en onder een schuilnaam in een onzer vele tijdschriften wist geplaatst te krijgen. En schoon ik nooit mijn oom zulks mededeelde, noch, bij mijn weten, er ooit tegen hem op gezinspeeld heb, bleek het mij toch dat het hem even goed als mij bekend is geweest. Naar de u allen bekende hebbelijkheid mijns ooms en waar ik last genoeg van heb gehad, om allerlei uitknipsels in te passen en te lassen, vond ik op het eerste vel van het handschrift een uitknipsel geplakt, wat ik terstond herkende. Het was het eerste kwatrijn van een gedrukt klinkdicht, beginnend met de door mijn oom zelf onderstreepte woorden, hij streepte in den aanvang nog langs een liniaal: ‘ik ben een reus.’
Het zal u belachelijk toeschijnen, dames en heeren, wanneer ik daarin den oorsprong meen te moeten vinden van de schepping Zebedeus. Ik vond zulks aanvankelijk ook en heb het dus verzwegen; maar nu, en wijl mijn neef niet meer verkeert in 't land der levenden, - hij bezweek in onze West aan malaria - en wetend hoe weinig mijn oom behoefde om aan den gang te komen, denk ik daar anders over.
Onder de jonge kunstenaars was er vooral een waar hij buitengewoon veel van hield, de schilder-schrijver van wiens hand wij onder-anderen de reisbeschrijving bezitten, het boek: ‘Gekken’. Dit boek was toen verschenen en mijn oom had het zwáar lief, naar zijn eigen woorden. En ziedaar, nu mijn tweede redeneering: Mijn oom, zoo ik zeide, den ouderdom voelend naderen, toen hij de Wonderlijke Avonturen begon, moet wel zeer ernstig getroffen zijn geworden, door het verschijnsel dat de jeugdigsten dier dagen zich het hartstochtelijk leefgevoel der nieuwe dichters zoo
| |
| |
maar toeeigenden en piepjong nog, kalmweg zingend, den volke konden mededeelen: ‘Ik ben een reus.’ Hij moet wel door dit mededeelen van grootheid, zonder andere maatbepaling, in zijn ondoorgrondelijken aard zijn aangeraakt geworden en uitgaande van dit optreden een zijner jongste verwanten, in zijn droomerijen, tot de vrees zijn gekomen en hoe gaf hem de tijd sinds gelijk, voor een algemeener euvel. En uit den aard van zijn volkswezen alweer en uit den eerbied voor het diepere wat een mensch tot kunstenaar stempelt en niet door verstand, wil of opgewondenheid kan worden bepaald of bereikt, niet waar? zal die drang tot weldoen uit hem zijn opgerezen... ‘Zoo, zoo, primus,’ hoor ik hem prevelen, zittend bij zijn haard en lurkend aan zijn pijp, ‘ben jij zoo'n uebermensch?’ versta ik hoe hij hardop, langzaam met zijn raadselvollen glimlach zegt: ‘ik zal ze ook eens een reus laten zien.’ En wat doet hij nu? Uit de sfeer van zijn liefde grijpt hij naar een beeld, hij neemt dat van een ander veelbelovend jong Nederlander, de hoofdpersoon in dat boek naar zijn hart, de jonge schilder Johan, zooals die hem voor den geest was geschilderd, staande op het dek van een stoomboot, thuis van een lange reis keerend, en letterlijk nog in de dauw van een angst-visioen, om wat hem wellicht staat te wachten.
Wat ging het hem aan in zijn heiligen ijver, dat hij zoodoende zich vergreep aan den schrijver van het boek - auteursrecht bestond nog niet ten onzent - wat ging de ‘auteur’ hem aan, hij kende hem zelfs niet, het was hem voor alles te doen om een ziener. Is dat zoo vreemd, dames en heeren, mijn oom was iemand van een vroeger generatie en hoeveel schilders zijn er in onze letteren niet beschreven? hoewel naar een schilder mij zeide: geen van allen goed. Vanwaar, heb ik mij wel eens afgevraagd, toch die voorliefde voor schilders, vanwaar hun aantrekkelijkheid? Ga
| |
| |
eens met een schilder naar den schouwburg en zie hem kijken naar het beeld dat hij van zichzelf op de planken ziet en hoor het hem zeggen: ‘dat vinden die recensenten nu mooi.’
Ik weet niet, dames en heeren, of mijn oom er zich voldoende rekenschap van gaf wat een schilder is. Hij had in zijn dagen den omgang met velen van ‘den gilde’ gezocht, doch sprak daar nooit dan in het algemeen over. Hij hield van hun eigenaardige wijze van beschouwen, had iets van hun vrije manieren overgenomen, hoewel het aan het uiterlijk zeer heeft gehecht. ‘Ik ben er een uit de oude doos,’ kon hij zeggen, wanneer ik hem eens naar zijn meening vroeg: ‘ga liever zelf kijken, schilderijen moet je zien... Wij, Hollanders,’ zei hij een andermaal, ‘hebben bij het bedrijvige werkwoord “schilderen” gedacht aan het op een aantrekkelijke wijze overdekken met een schil, van een oppervlak dat anders ledig zou lijken, terwijl onze zuidelijker naburen vooral getroffen schijnen te zijn geworden door het puntige doen van een peintre... anche io son pittore... malen dunkt mij zoo kwaad nog niet.’ Een zijner vroegere gezellen heeft hem het figuurtje van Ruijgrok in de pen gegeven, van wien ik menig snedig gezegdetje ook geboekt vond in de manuscripten. ‘Een geest als van Jan Steen,’ weet ik ergens gelezen te hebben, ‘leeft in de volksvoorstelling als die van een lollebol voort en dat is iets voor het monumentale begrip.’ Als alle kunstenaars heeft hij de macht van de wanhoop gekend en dat heeft natuurlijk ook wel eenigszins zijn keuze hier bepaald; hij zal er in zijn lange leven menigeen hebben zien mislukken en ontoegankelijk als hij leek te zijn voor de nieuwere, sociale bewijsgronden, wat hem op zijn gemoedelijke wijze tot mij kon doen zeggen: ‘ja, ja, docentje, niet al te lang leuteren, voorzichtig maar aan,’ moet hij het vanzelf sprekend hebben gevonden, dat een kunstenaar, die er van leven moet, op zekeren leeftijd geraakt, er het bijltje
| |
| |
bij neêr legt en omziet naar wat anders. Hij vond daartoe een hoog voorbeeld in onzen Breêroo die, naar u weet, ook een schilder is geweest en voor wien hij een diepe genegenheid koesterde. Er is op die liefde voor den evenknie van Vondel terecht gewezen na het in druk verschijnen der tweede ‘Nieuwe Bijlage’: van het berijmde verhaal: ‘de Ar’. Genoeg, dames en heeren, laat ons blijven bij de kern der zaak, mijn oom neemt dus een schilder, omdat hij in zoo iemand het duidelijkste ‘zien’ belichaamd zag; hij neemt er een van de nieuwe richting van toen, zooals hij er een behoefde, een jongmensch met weinig bagage, gelijk hij er een gereed zag staan, reiziger, avonturier, op de plecht van die stoomboot. En met den greep van het genie neemt hij hem op en schenkt hij hem de reuzenbeenen door mijn neef hem voor den geest gebracht en ziedaar Johan-Zebedeus, op een mistigen morgen, als alle gestalten zoo buitensporig verschijnen kunnen, voor ons aan het gaan, door de witte wereld, over het Nederland zijner dagen.
Dat het hem, schenkend zoo zijn held de eeuwigheid der kunst, niet was te doen om de boel op stelten te zetten, dat mijn oom, de oude dichter, in wiens tegenwoordigheid ik mij nooit geheel aan het gevoel kon onttrekken dat hij eigenlijk jonger was dan ik, en ondanks zijn gebrek aan opleiding, dit niet heeft gedaan, zonder zich van den zonderlingen aard zijner voorstelling rekenschap te geven, kunt u bij hem zelf het beste lezen. In den aanvang van het Tweede Boek der Avonturen laat hij zijn held zich zelf vergelijken bij een sprookjesachtig verbeeldsel, een japansche ‘Asinaga’ ‘wat vrijelijk overgezet zijnde, beteekent: het man-schepsel met de lange beenen’. Daar ook geeft hij een zijner gul-weggeschonken leeringen ten beste, maakt hij de onderscheiding tusschen het grotesk-zijn en het karikaturale; de jonkheid, de primitiviteit, stond mijn oom altijd voor den geest; hoe dikwijls wees hij er ons niet op,
| |
| |
dat Sint Nicolaas niet onderlangs, maar óver de huizen rijdt. En let nu eens op, dames en heeren, langs welk een lijn van in den volksmond nog levende gezegden het dus al dadelijk bij hem wil geschieden. Hij laat zijn jongen held over alles henen stappen; hij laat hem in hooger sfeeren verkeeren; gaan met het hoofd in de wolken en door geestelijke stroomingen; hij laat hem het ‘wit’ niet raken; verscheurd door twijfel worden; in zichzelf verdeeld en tuimelen uit de lucht. Wij zien hem Hollands bodem weer betreden, schrijden, over hel en del, door dik en dun, zijn avonturen beleven. Wij zien hem achter een stofje aanloopen, het pluisje, op den wind gestrooid; het uit het oog verliezen; kwijnen; wij zien hem naar de maan bijna gaan en gelukkig weer beter worden. En dan beleven wij pas, die alleravontuurlijkste ontmoeting met het Kind en het beeld zich verdichterlijkend al meer, zien wij hem zoekend naar haar over de aarde gaan en eindelijk in de metropool beland, het meisje hervinden daar en redden uit de klauwen van het Monster, ouwerwetscher kan het niet.
De wijdsche boog is gesloten, de lange tocht gedaan, een nieuwe reis begint. Nu geen woordenwellingen meer die eens aan een pianiste, na eenige bladzijden voorlezens uit de uitverkochte Avonturen, den uitroep ontlokten: ‘maar dat is pure muziek!’ Toch is er nog wel wat anders uit te hooren dan die zich in klank en toon openbarende liefde voor natuur en leven, er spreekt ook die zwijgzame bewondering uit, voor al dat onzégbre kleine en miraculeuse, voor al wat er wiegt in het licht, zwalkt en zweeft. Ieder die hem leest houdt voor zijn leven van vlinders. Hoe toont hij ons dat al met zijn gelukkigen glimlach, spreekt hij over de prilste staten hunner wording, wijst hij naar de primaire en groteske vormen hunner metamorfosen, hij die voor zijn Psyche geen gevleugeld ros begeerde, maar een halskettinkje wenschte en armbandjes voor zijn kind. De dichter die
| |
| |
zoo wijdsch zijn geest wist te laten drijven, daalde daartoe in werkelijkheid waar hij het wist te vinden, zij het alleen met het gewapend oog. Uren bukte hij zich over zijn microscoop in die dagen. Ik weet nog hoe blijde hij was toen hij in een droppeltje morsig water uit een fleschje, het teeken ontdekte hetwelk hem tot oerbeeld werd voor dat vervaarlijke gedrocht: het ‘zevende spektrale gedierte’, bij de schildering van zijn zinnebeeldig moeras, waarin de ontbintenis van het witte licht zoo duidelijk kleurt. Het beestje zelf leeft 's zomers in onze sloten en komt er jaren lang niet in voor, omdat het zich enkel kan ontwikkelen onder de voor hem allergunstigste natuurgesteldheid. Ik meen te weten dat het is genaamd: de Cycloop.
Laat ons nu, dames en heeren, den tweeden tocht wat naderbij beschouwen. Aanvankelijk schijnt den dichter iets anders voor den geest te hebben gezweefd. Ik vond in het handschrift een opzetje ‘Microcosmus’ betiteld en hetwelk mij dacht door hem op het papier te zijn geworpen in den tijd van deze zijne bemoeiingen. Hij liet het echter varen, zooals hij zoo dikwijls iets liet varen en het is ook slechts een gissing mijnerzijds. Stelt u echter eens voor wat dat had kunnen worden, een tocht met hem door die wonderbaarlijke wereld van het allerkleinste leven, der ertsen en edelgesteenten, herdenkende daarbij Zebedeus' blijde gedachte, op bladzijde 129 te lezen: ‘met welk een pracht van eeuwige kleuren hij eenmaal het kind zou tooien.’ Toch, dames en heeren, is die tweede boog nog teeder genoeg gespannen. Zooals u weet heb ik getracht uit de nalatenschap de verdere bedoeling van den schrijver te vervolgen. In den beginne viel mij zulks niet zoo moeielijk, omdat het verhaal in korte vertellingen en dies meer verdeeld, gelijk hij het vroeger in ‘avonden’ deed, van datums nog was voorzien. Zoo mocht ik zijn leiding behouden, de lijn, de draad, al was daarmede de ware moeilijkheid eerst recht begonnen.
| |
| |
Ik verheelde u niet in welk een toestand zich de boedel bevond.
Wij zien nu Zebedeus na zijn vlucht, niet zonder zelfgenoegzaamheid aanvankelijk, gelijk een poëet in zijn tour d'ivoire, eenigszins verfranscht zou ik bijna zeggen, wonen met Dorinde-Lucinde, als in een château d'Espagne, een soort vervallen Trianon, te midden eener schilderachtige omgeving, een park waarin veel wandeldreven zijn, berceaux, boomgaarden, vliet en vijver. De jonge edellieden houden slechts èen enkelen toegewijden kamerdienaar, Philippus geheeten, die de verpersoonlijking mede blijkt te zijn van een vriendschap mijns ooms. Eenmaal door den dichter binnen de achttiende eeuwsche sfeer getooverd, dames en heeren, is in die luimige, Cagliostroosche verbeelding niets onwaarachtigs toch, alle befaamde vertellers, niet waar? zoo wel van historischen of zuiver realistischen aard en aanleg gebruiken voor hun doel en naar hun welbehagen, persoonlijke herinneringen. Wij zien hen beiden daar verkeeren, rijk gekleed en omringd zijn van parkgenooten, waarvan er eenige klaarblijkelijk zijn bedoeld als verbeeldsels van eigenschappen die aan kunstenaars mede zijn eigen of vertrouwd. Ook daarin, dames en heeren, is niets onwaarachtigs; men herinnere zich slechts de namen die de voortreffelijke schrijfster der romans: Sara ‘Burgerhart’ en Willem ‘Leevend’ gebruikte. Hoe anders zijn echter die van mijn oom. Denk eens aan een eigennaam als ‘Tourniput’ is het ons daarbij niet of wij het vlugge figuurtje op zijn hiel zien draaien, met iets als de beweging eener bevallige sleutel tot een geheime lade? Het dichterlijk paar heeft een spruit en heeft die naar de uitbeelding hier eischte, onder de hoede gesteld eener rustieke nourrice en hoe weinig wij daar ook van vernemen, dunkt het mij toch van een voortreffelijke ziening hier; deed Jean Jacques Rousseau anders? en wat doen moderne dichters anders wanneer zij het kroost hunner ziel
| |
| |
de harde wereld overlaten? Ondanks leemten en het onvoltooid geblevene, hier en daar, is het niet moeilijk te zien dat mijn oom een voorstelling beoogde, aan land-juweel en arkadische spelen herinnerend, besprankeld met de dauwtjes en glimpjes van poppen- en schimmenspel. Ik denk daarbij aan dat verbluffende anachronisme Bombardos en aan de Hogarth- en Troost-achtige dokter Celebes, met zijn onverkropte haat tegen Jenner, den uitvinder der koepokinenting, met zijn driekantje op en zijn lijvige wandelstok, de knop naar voren, onder den oksel. Ik denk onder meer aan: ‘de Custos’ evenals dokter Celebes, slechts in project aanwezig en daarom niet door mij geplaatst geworden, gelijk ik ook geen kans zag het bijna gave opstel ‘de Maandagmarkt’ in de ‘Nieuwste bijlagen’ op te nemen, tenzij in een ‘aanhangsel’ en zoo is het te zien, dames en heeren, dat mijn oom met al die tafreeltjes, ten onrechte wel eens ‘schetsjes’ geheeten, iets voorbeeldigs bedoelde, een kleurig en boeiend geheel voor had te vormen. Kenmerkend in deze is het stukje: ‘voor Dorinde's theater’ waarmede de nieuwe bijlagen beginnen, gemaakt door hem in zijn benardsten tijd en dat wellicht door mij niet geplaatst is geworden in de goede orde, alwaar opnieuw die zevenkleurige zin voor pracht en sier, de drang naar opgewektheid zoo sterk uittreedt naar voren; bij eene der doorgehaalde betitelingen was er ook eene: ‘voor een kunstenaarsfeest.’ Welk een droomer was deze minnaar van zijn porceleintjes. Vergun mij, er u even hier aan te herinneren, aan wat ik u in mijn ‘na-proloog’ mededeelde, bladzijde 294, over de waarde die mijn oom hechtte aan de achttiende eeuw. Maar hij zou niet de dichter zijn geweest die hij was, indien hem ook veel niet was ingegeven door al wat er om hem nog heen bewoog en leefde in de taal, in privilegische en encyclopedische toepassingen ervan, in gebruiken en zichtbaarheden nog, in kleederdracht, bouw- en meubelkunst.
| |
| |
Waarlijk, dames en heeren, het is niet zóó onwerkelijk als het lijkt, in Holland nog te verkeeren of liep men er in het laatst van de achttiende eeuw, in wat wij de pruikentijd noemen.
In heel die opvolging van verdichtsels der tweede reeks, zien wij soms Zebedeus, als het ware, wandelend gaan door de dreven van de wereld-literatuur en krijgen wij er spelemeierderwijze een beeld van, hoe reeds toen mijn oom zijn held tot de taak voorbereidde, die later, in de derde tocht om nooddrufts wille vervolgd zal moeten worden. Het is bijna aandoenlijk, dames en heeren, uit de manuscripten zelf gewaar te worden welk een moeite mijn oom zich daarvoor gaf. Bij het opstel ‘de bagage’ waarbij hij van een vertelling gebruik maakte uit de Duizend-en-een-nacht, van de 295stet omdat hij in het verhaal van Ali de Persier's tasch een tegenhanger vond aan Flipjes koffertje, blijkt wel, dat niets hem daarvoor te veel was. En al zou ik den schijn moeten wekken zijn werken aan te willen prijzen, kan ik niet nalaten er u hier opmerkzaam op te maken, hoe uit een enkel klein trekje het ons plotseling helder kan worden, met welk een droom-zekerheid hij de lijn zijner beelding volgde. Het blijkt daar in het begin van het bagageopstel uit een zinnetje, waar de verteller ons zegt: ‘Zebedeus bracht zijn hand naar boven en miste toen zijn pruik.’ O, het werk mijns ooms wil gelézen worden. Zelf zette hij 't verhaal van Ali over, maar vertaalde daartoe eerst nog een andere nacht, de 400-zooveelste, ik heb dat niet goed kunnen ontcijferen. Mijn oom vertaalde uit het Engelsch en volgde hier de vertaling van Burton ‘de voortreffelijke Burton’, de Afrika-reiziger, waarschijnlijk dezelfde, waarvan in ‘Gekken’ melding ook wordt gemaakt en die de bronnen van den Nijl onder de equator afzwierf. Hoe gewetensvol hij te werk ging, wat hem bij ‘vertalen’ bezielde, toont hij hij daar bij een zin die luidt: ‘Uw wind
| |
| |
is een datum geworden die altijd durend zal zijn gelijk de dadel’ en waarbij hij de volgende kantteekening maakte:
‘In dit verhaal van een natuur-conflikt is terwille van den oorspronkelijken inhoud, de ingevleide zin: ‘gelijk de dadel’ niet zoo schuldeloos gebleven. De Hollandsche woordjes echter ‘datum’ en ‘dadel’ missen de waarde der rappe overeenkomst, zooals die wel nahoorbaar is in de Fransche woordjes ‘date’ en ‘datte’ en treffend is aanwezig in de Engelsche ‘date’ en date’.
Weder heeft zich de boog op eene natuurlijke wijze voltrokken en een derde, al strakker zich spannende begint. Door oproer uit hun lustverblijf verdreven, hervinden wij het paar, Zebedeus en Dorinde, het stelletje, naar de volksmond wil van mevrouw Popotte, in tamelijke berooide omstandigheden, tot inwoners herschapen van een pension, in een der buitenwijken van de metropool en met hen den hun overgeblevenen vriend Rêvard. Gesterkt door Dorinde - Lucinde doet Zebedeus weêr op zijn manier zijn best, zoekt troost bij herinneringen, tracht zich op te houden zoolang hij kan, zich aan te passen aan het van alle kanten hem enger insluitende wereldleven en zoo zien wij hem zich in hun hooge bovenkamer de dagelijksche zorgen verzetten, vermaken met oude geneugten. Maar waarom, dames en heeren, voort te gaan op deze wijze, mijn oom moest eigenlijk alleen het woord hier voeren...
‘Zooals een reuzenteeken der Productie-wijze ontrees er de Obelisk het Maandagmarkt-gemier en achter de Hollandsche straten en puien weken kilometers luchtbogen weg, gelijk aan de aquaducten die des ochtends vroeg in Rome's omtrek blauwen tot de Via Sacra’.
Er zijn er geweest die mij zeiden de gansche geschiedenis voor een mystificatie te houden; er waren er die mij zeiden te gelooven dat al die latere bedenksels er door mij zouden zijn ingeschoven. Dat zou wel zeer veel eer voor
| |
| |
mij zijn, dames en heeren, doch ieder die mij een weinigje naderbij kent, zal inzien hoe onmogelijk zulks is. Gij allen, dames en heeren, kunt door mijn bemoeiingen weten hoe dankbaar ik mij steeds zijner ben blijven herinneren en zielsgraag mijzelf een schepping van hem blijf noemen. Ik kan wel eenigszins begrijpen hoe die vermetele gedachte post heeft kunnen vatten, als zoude ik vele dezer verhaaltjes, met zooveel geduld door mij geordend, zelf geschreven hebben. Bij wien kan men daartoe beter in de leer zijn dan bij mijn oom, wie trekt als hij wanneer hij welgemutst was, zoo luchtig een lijn, zoo, dat het einde eener loopende zin als met een rimpeling òmzingt. O, hij, die bij zijn leven, zoo menigen trek van misnoegen op aangezichten bracht door ruig en onbehouwen optreden, werd als van fluweel wanneer hij een pen ter hand nam.
Het is de grootste zotternij, pardonnez-moi le mot, heeren en dames, te onderstellen dat ik, het neefje van mijn begenadigden oom, de door hem voorbestemde boedelbeschrijver, dit zou hebben verricht. Waar zou een werkloos werktuigkundige, al schreef of typte hij ook al die visioenen of inzichts-verhelderingen over in het net, zulk een langen adem vandaan hebben gehaald? Hoe zou hij zulk een beeld kunnen opstellen en levend voor u maken in zijn vrijen tijd, even inhoudrijk als een roman in drie deelen? Neen, dames en heeren, laten wij ons zelf niet maken tot degenen die zich altijd aangenaam vergissen, Zebedeus gaat mij verre over het hoofd. Elke genialiteit, las ik onlangs, openbaart een deel van den wereldgeest, welnu, Zebedeus is, als het ware, niet door een enkeling geschreven, maar dóór en vóór velen. Waar Holland is is Zebedeus, door den eenzamen dichter-zonder-naam, mijn onvergetelijken oom, is dat volschreven geworden. Waar kansels rijzen en katheders zijn is Zebedeus; hij is in de zangen onzer dichters en in de woordenreeksen onzer
| |
| |
prozaisten; in de namen onzer straten; hij is in het gestoelte der eere. Hij is in uw vertoogen, uw verslagen, uw verhandelingen, onverwacht hij is er; waar Hollandsch wordt gesproken, gezegd, geschreven, geschilderd, gebeeld, gebouwd, hij is er of hij komt er. Hij is in de lucht van ons, in onze wolken, verduisteringen; in waterspiegeling en lichtdoorbrekingen, in uw traan en uw lach, uw vreezen en hopen, omdat hij is in ons aller hart. In het helm onzer duinen door de zee bespoeld, in onze doorgravene beemden; de door ons vee bespikkelde weiden; in onze bosschen doorjuicht door onze vogels; in onze vliegen en muggen, in de doezeling onzer einders, in onzen hang naar bergen. Hij is in alles wat echt van ons is, in de wenteling onzer molenwieken, de roeren onzer botters en boeiers; in de krul van de zweepen onzer stoere polderbebouwers, in de naar wrongsel riekende kleedij van onze boerinnen, in 't monkelen onzer vrouwen van melk en bloed. In de buiking onzer hooischelven, onze welige groenten, ons pittig ooft, ons golvend graan, in onze bloemen en kroos, den dans onzer najaarsbladen, in heel ons reilen en zeilen. Noem edel, noem bedel, hij verwijlt er; in stulp als in paleis; in krot zoowel als in burcht, al is hij niet altijd even bouwkunstig. In de rookzwalpen onzer fabrieken, in de verkrinkeling van onze sigaren, hij geurt waar het geurt, riekt waar het riekt, kucht bij stank en hoest bij stof en leeft weer op bij het wasemen van onze thee. Dan luiert hij niet ongaarne in gestijlden stoel, terwijl de vrouw des huizes woordjes als muzieknootjes uitspreekt binnen haar lippen en kijkt naar den hals harer dochter of hij hoort naar de stem van haar jongen die op het gymnasium is en glimlacht bij het verhaal van het monster Polyfemus, omdat hij wel weet wat alles beteekent, al denken wij soms van niet. En denken wij te veel, dan is hij toch ook reeds elders, bladert hij in ‘het Kind’ of spalkt zijn wenkbrauwen boven ‘Simplicimus’, vertoeft
| |
| |
in een glazen porceleinkastje, bij een blaker, een snuiter. Of hij is in een bloem in een vaasje, een gemberpot, mart op den rand van 'n roemer, in het schuim eener bierpul, verliest in een tokkeling zich, ging in de klaging op eener vedel. Of hij is met ons misschien in een schouwburgzaal, een meeting, een school, want overal, tot in onze ultraviolette lichtstralen is hij. En al toont ons de oude dichter nooit zijn geestestelg in 's lands diepste ontginningen en mijmert hij slechts bij zijn haard gezeten over kolen en de dompige plaatsen hunner oorsprong, wie weet welk duister voorgevoel hem dit deed laten, hij die als terloops ons mededeelt dat Zebedeus niet gaarne in den Noordenwind verkeerde. Nogmaals, dames en heeren, hoe zou een zaakrijk man als ik, wiens botten gewend werden aan weêr en wind en die door zijn werkzaamheden wel in mijnschachten afdaalde zoo over hem kunnen en durven uitpakken, zeggen wat niemand in Holland straffeloos zou kunnen zeggen, tenzij met de stem der herinnering aan een dierbren gestorvene.
Men heeft er mij een verwijt van gemaakt dat ik het later door mij veropenbaarde ‘Bijlagen’ ben blijven noemen. Ik moet bekennen dat ik dat zelf ook wel eens betreurde. Ik heb ter goedertrouw gemeend dit vakwoord te moeten bezigen, aleer ik de grootte mijner taak geheel beseffen kon. En nog, dames en heeren, is die taak niet afgedaan, al voel ik mij genoopt er nu een eind aan te maken. Laat ieder zich verplaatsen in mijn geval en met zich zelf uitmaken of het goed gedaan zou zijn, een titel te wijzigen die reeds een zekere bekoring en vermaardheid had verkregen; hoe dikwijls werd mij niet gevraagd: wanneer krijgen wij weer eens een ‘Nieuwe Bijlage?’ En, hoor ik mijn oom niet zeggen en zie ik zijn waarschuwenden vinger niet: ‘Cosinus, wat geschreven staat is niet ongeschreven meer te maken. Het móet zoo zijn. Laat ons, dames en heeren,
| |
| |
hier op zijn voorbeeld er nog een weinig den moed in trachten te houden, voor wij van elkander gaan voor goed. Overtreft bij menig belangrijk schriftuur het aantal bijlagen niet den omvang van het werk zelf en is het, zoo het nu is, zooals het is gemaakt door het leven, niet van een haute. Nouveauté?’
De meening dat ik de schrijver zou wezen der Bijlagen werd ook gevoed naar mij bleek, omdat de dure tijden die altijd nog blijven duren, als een echo ervan, uit vele bladzijden verneembaar zijn. Maar wees ik er u niet op dat in mijn oom een waarlijk voorzeggende geest heeft gehuisd. Moet ik er u aan herinneren hoe in het Vierde Boek van den uitverkochten druk der Avonturen, medegedeeld in een tijd dat niemand onzer nog aan bolsjewisme dacht, ontzetten kon bij het hooren van den naam ervan, Zebedeus werd gezien door zijn schepper bij een volksvoorstelling op een plein en hoe bij 't vallen van den neêrgeknoeten Pierrot, zwangere Katrijn het uitschreeuwt: ‘Russen! Russen!’ zie op dezelfde bladzijde, onmiddellijk er aan voorafgaand, het cosmopolitische gezicht van den stoet der Houten beenen en Eén-armigen. Gij kunt ook niet van oordeel zijn, dames en heeren, dat tijden van nooddruft, schaarschte, misoogst en opstand daarom, enkel eigen zijn aan onze dagen. Herlees het honger-visioen wat Zebedeus had en denk aan den tijd die rechtstreeks aan de Fransche revolutie en overheersching vooraf ging en raadpleeg daartoe eens de brieven van uw over-over grootmoeders. De werkelijk uit den tijd van ons Hollandsch jongst-verleden leven stammende Bijlage en die mij op zoo wonderlijke wijze gewerd: ‘het Verhaal van den provinciaal’ heb ik u toch oprechtelijk als zoodanig aangewezen.
Ik sta soms versteld, dames en heeren, te ondervinden nog, dat sommige lezers die met het grootste gemak de allermoeielijkste geschriften in zich opnemen, bij het eenvoudig- | |
| |
ste verbeeldseltje mijns ooms worden tegengehouden als stieten zij met het hoofd tegen een muur. ‘Wat beteekent toch dat openloopen van dat groote Huis des nachts in de Avonturen?’ werd mij gevraagd, ‘en wat die glasscherf met de letters R.E.X?’ ‘Lieve god in den hemel!’ mocht ik uitroepen, ‘moet àlles dan vóorgekauwd worden? is dat nu zoo bezwaarlijk te verstaan?’ Toen die verbeelding uit de pen van mijn oom vloeide, was de bekende strijd om de slechte belichting van ‘de Nachtwacht’ nog lang in Holland niet uitgestreden. Is het nu zoo verbazend dat mijn oom, die wel eens verband zag tusschen den tachtigjarigen oorlog en den strijd van tachtig, na wat ik u mededeelde, stond aan de zijde der meest gezaghebbende schilders en dat hij zijn held bij zijn inkomst in de wereldstad alvast een Museum liet openloopen? Wijzen de scherven van de daarbij ongelukkig verbrijzelde kerkramen, die welke hij opraapt, met het ingebrande barethoofd en met de twee leesbaar geblevene kapitale letters: R, E, naar Rembrandt niet en is het niet vanzelf sprekend, dat die door Zebedeus opstond worden verstaan en aangevuld tot R E X, wat wel de hoogst te gevene titel toen was en tevens heen wijst naar de kroon, die de hoofdstad des rijks in zijn gloriedagen rechtens mocht blijven voeren. ‘Waar Amsterdam de Keizerskroone spant’, vond ik herdacht in de manuscripten, de woorden eens gesproken door een voornaam katholiek dichter toen hij het Y bezong.
‘En die andere attributen?’ vroeg mij de heer in wiens gezelschap zich de eerste bevond, met een Duitschen tongval sprekend, en met een eenigszins versletene rozet in het knoopsgat, terwijl hij mij aanstaarde door de glazen van zijn gouden lorgnet, er dadelijk op volgen latend, wijl mijn bescheid wat talmde: ‘ik heb het altijd wel vermoed dat uw oom een verstokte papenhater was.’
Nu breekt toch mijn klomp, dames en heeren, mijn oom een
| |
| |
papenhater, aan wiens verbeelding wij het vriendelijke beeldje danken van ‘monsieur l'abbé’. Hij die jaren lang onder zijn stevigste vrienden een pastoor bezat en dien hij schertsend ‘architekt’ noemde en met wien hij menig glaasje wijn gedronken heeft. In het vast niet uitblijvend levensbericht hoop ik eens terug te komen op dit alles. Voorzeker, mijn oom stamde van protestantschen huize en stak zulks niet onder stoelen of banken, hoe dikwijls voegde hij ons niet toe: ‘ik hoop dat jullie jongens zullen blijven van Jan de Witt,’ en heb ik hem niet zien schreien over zijn Statenbijbel? Maar een hater, hij, die in zijn borsttaschje altijd een slordig-geworden prentje bewaarde, een herinnering aan een Italiaansch reisje eens, waarop met zeer verbleekte inkt en duidelijk door een kinderhand geschreven nog was te lezen: ‘non ridete.... mi fa piacere.... Graziella te preghe.... sempre.... queste sante.... in portefoglio.’ Gewis hij was, bij tijd en wijle, een lastig man en wanneer hij het zou hebben moeten aanhooren, wat ik dezer dagen in een gezaghebbend tijdschrift boudweg verkondigd las, over een zijner dierste vereeringen, dat de lach van Cervantes een schaterlach zou zijn geweest, dan zouden zeker zijn oogen van een jongen strijdlust hebben getinteld, maar hoe dadelijk zou de paradoxale uitdrukking van zijn lippen zijn overgegaan in dien trek alsof hij las en welke hem het laatst van zijn leven verzelde....
Het oude hart is als een doodenakker,
Naast liefde haat ligt, vijand naast makker.
Het oude hart is daarom stil te noemen,
Het leven neêrlaat van zijn stiller bloemen.
| |
| |
Eenige der mij liefste bladzijden uit de Avonturen blijven waar zijn held rechtop in een maannacht bij een bedehuis staat en waar diens zang als een voorspel uitzingt tot het middernachtelijke slaan der klok. Laat mij, dames en heeren, mijn tweede ‘na-proloog’ mogen besluiten met een der laatstelijk door mij gevondene Zebedeus-liedjes, waar mij ook die vertrouwde stem nog tegenkomt uit zijn wonderlijk hart, gelijk het daar neerdruppelt in den 47sten avond der Avonturen, over de slapende metropool...
Dames en heeren, in de volkomen onwetendheid wat het lot zal wezen van het werk mijns ooms, neem ik afscheid van u. Aan u droomsters en droomers, hier al of niet aanwezig, draag ik het op; aan u lijders en lijderessen als hij om wat hij zelfs bij name nooit noemde; kinderen van rede en verbeelding; dichters en prozaschrijvers in ons land; vereeniging van Nederlandsche letterkundigen, aan u draag ik deze boeken op en leg zijn eer en nagedachtenis vertrouwelijk in uw handen. Ik heb gezegd.
Einde van ‘de Wonderlijke Avonturen van Zebedeus’ een humoristisch tijdsbeeld in drie deelen.
Telefoon-liedje van Zebedeus.
Die door de ruimte varen,
Van stijve paal tot paal.
Die snerpen en die fluiten,
Door 't nachtelijke buiten,
Gespannen doof en blind...
| |
| |
De snaren zijn 't, de snaren,
Waar langs de stemmen varen
Van velen, doof en blind,
De wind die aan de snaren,
Die aan 't metalen garen,
Hun nachtelijkheid ontwringt
En voor hen klaagt en zingt.
En voor hen doet vervliegen,
Al 't liegen en bedriegen,
Dat tot een harp vereend,
Van schuldeloosheid weent.
Nu, ondanks het door den ‘Verzamelaar’ uitgesproken geloof, ‘de Wonderlijke Avonturen Tan Zebedeus’ toch in hun geheel werden uitgegeven, raad ik alle lezers aan, deze ‘epiloog’ het allereerst te lezen.
|
|