| |
| |
| |
De regenboog.
Stilletjes stapte Marie naast Antoon en ze liet haar jongen maar begaan, zoo hij haar hand bij een vinger vasthield en daar kinderachtig heen en weêr meê schommelde. Over het hooge pad dat uit de duinen was komen dalen, treuzelden ze daar met hun beidjes alsof er heel geen tijd bestond in de wereld, tot eindelijk het lekkere weggetje voor goed gelijk bleef met de morsige kanaal-straat en Marie zoetjes-aan het spel met haar arm hield tegen, heusch, ze moesten het nu uit laten bloeien. Had zoo pas nog niet een man in een blauwe pijekker zijn ringbaard opgestoken naar het paartje dat daar als opgetild liep over den rand? Een loods was het geweest, wist Antoon, al droeg hij zijn koopren plaat niet, een zeeman, er was toch altijd wat plezierigs aan om te zien. Als een schat zoo innig had hij 'n dichtgeknoopten rooien zakdoek onder den arm vastgekneld gehad en hoog-gelaarsd was hij op zijn zee-beenen in de laagte woelig weggestevend.
En heerlijk dat ze nog gingen; verrukkelijk wanneer je zoo iets zekers vast in je bezit. Het hobbel-zeeïge water van het kanaal dreef er als met hen meê, telkens klokte het onder den wal met zacht geweld naar hun lustige jeugd toe. Hoor, daar gonsde 't nu weêr zoo leuk, waren het de telegraafdraden? die weten van geen Zondag; dan joedelde Antoon wat binnensmonds en nog eens moest ze alles zoo drijverig vinden en deinend, met die dodderige wolken en al die aaiende vogelstemmen diep uit 't duin; aan den anderen kant van het water was het ook wel of er het smijige wel-zand van hen henendreef. Daar scholfde het
| |
| |
om een paar slobberige keten, lag het aangespoeld tegen heipalen als over gestrande houten, over spoorleggers, om verderop, langs de met leêge handkarren volgepropte zanderij te vervloeien naar een beursch stuk land. Wat was het toch genottelijk zoo over alles heen te kijken, en wonderlijk wonen was het wel in zoo'n barak, maar met Antoon zou ze overal intrekken, overal. Gezellig krinkte boven de planken keet de rook recht op, tot het in eens ophield te stijgen en in de lucht verwaasde; een poldergast vertoonde zich in zijn schoone zondagsche baadje en rekte zich uit 't lid van 't gapen dat hij doen moest; en daar op de zandbakken, met de beenen buiten boord, zat nog een ander roodhemd over zijn hengel te koekeloeren, moeder de vrouw er bij toekijkend, een echte driedekker, de vuisten op de heup. Ruw volk, beter om meê te eten, dan er meê te vechten. Toch hadden ze van alles, tot een duivenhok toe en het droogrek stond er buiten de deur. Eenzaam anders genoeg, moest ze meenen, en ze zag naar wat anders, en naast de wintersche schim van een buitenplaats de haan van een toren met zijn staart aan 't wuiven, terwijl, wanneer ze omkeek, ze altijd nog wist het kruis van de nieuwe toren te kunnen zien boven den weg. Stevige pasjes makend, stapte Marie naast Antoon, terwijl haar blauwe oogen vroolijk door de ruimte keken en ze stil was, ze hadden zooveel gepraat.
Links stapelde het zand berg-hoog nu en versmalde zich het pad, doch al meer en meer verbrokkelde de duining langs de breeë geul van het kanaal. Een enkele plek sneeuw verdooide er nog in holen, in de als uitgehakte groeven der helling, harig van helm en van ranken dikwijls, armoedige ranken, die je toch bij de sneeuw al aan bramen deden denken. Juist dat beetje suikerige sneeuw nog had het zoo bizonder gemaakt, dat zich ontsnapt weten uit een kluis. Wat een dag wat een heerlijke dag en nòg, en hoe hij de weg kende in zijn duinen, overal waar je niet en waar je wel mocht loopen. Zij zou er gauw verdwaald geraakt zijn in zoo een woestenij. 't Leek alles op mekaâr. Van die duin af hadt je dit vergezicht en van die weêr af zag je dat, en als je die kruin maar in je
| |
| |
rug bleef houden, kon je nooit dwalen. Ja wel, morgen thuis. Hoe had hij met zijn paraplu als een kwaaie jongen in dat konijnenhol leggen peuteren, twee maar hadden ze er opgejaagd, precies rolletjes bont en zoo gauw als de wind met hun komieke staartjes. Ze hadden je wat afgerid van middag, ze was er nog heelemaal gloeiend van, hij wou altijd overal boven-op zien te worstelen en haar opsjorren tegen de duinen, zoodat je schoenen er vol van klodderden en je verplicht was ze uit te doen bij dat geschoffel door het zand.
Hé, wat 'n voetstappen, wat 'n gaten... door het duin trokken er lange sporen, wat hadden daar al menschen geloopen en toch niet éen hadden ze er gezien. Als of je zal smelten van zoo'n beetje regen. Grijze slibberingen met vlakke trappetjes beribbeld, zakten er door de gele dalen en dan kon je van zelf niet nalaten daar even met de spits van je voet in te morrelen, net als aan 't strand. Hier merkte je de zee nog heel goed om je wangen, doch niet zoover waren ze gekomen, ze hadden geen zin gehad in de zee, ofschoon ze wel degelijk waren van huis vertrokken om het wrak te bekijken, dat er toch niet eens meer lag, anders, nie-waar, zouen er wel meer fietsen voorbijgaan. Profiteeren, eens flink vèr tijgen met de Zondag, dat was het doel geweest en daartoe hadden ze vroeg gegeten. ‘Ik zal de vaten wel doen, gaan jullie maar heen,’ had moeder gezegd, ‘neem het maar waar, je bent nog jong, ga maar.’ Ze hadden het zich geen tweemaal laten zeggen, uitgevlogen was het heele nest, de zusters zaten van-af kerktijd ook op heete kolen; Geertrui vlaste al zoo lang op mooi weêr, zoo'n griemelige winter wordt je beu op het laatst, en buitenlucht is beter dan dat eeuwige staal innemen. 't Zou er toch benieuwen welke kant ze waren opgewandeld. Jammer voor Greet dat er nog niemendal groeide, maar wacht maar, en ze zou toch nog wel wat ontdekken, ze wist een plekje waar sneeuwklokjes waren te vinden..., ‘Vergeet je besteedster niet,’.... Greet.... verbeel-je, Greet haar nieuwe parapluutje vergeten, ze sliep er meê.... en ‘natuurlijk nemen jullie er maar een voor je tweeën, da's warmer.’.... O, het was heerlijk geweest en
| |
| |
nog eens heerlijk, die goddelijke mengeling van vocht en warm voorjaars-licht, en een zonnetje af en toe.
‘Als we het de volgende Zondag nu weêr eens zoo troffen,’.... begon ze.
‘Als het nou zoo er es was, je lijkt moeder wel al,’ lachte Antoon, maar of hij wel goed begrepen had wat ze zeggen wou, daar was ze nog zoo zeker niet van, want hij trok haar naar zich toe, onhandig, dat de zoen klapte op haar mond. Dan keken ze gelijk om of ook iemand het had kunnen bespeuren.
‘Laat me toch eens een beetje uitblazen,’ zei Marie, ofschoon ze evengoed met haar lippen getuit had.... ‘Ze kunnen ons zien.’
‘Die daar?’ grommelde Antoon, ‘niemand hier kent ons.... ons rijk is zoo gauw gedaan.’ Maar zij hield vol dat je toch niet kon weten.
‘Je kunt toch nooit eens praten,’ vond ze, terwijl ze haar hoed recht zette, ‘'t is akelig.’
‘Geertrui,’ oordeelde hij daarentegen, ‘moest eindelijk die kiep eens vermaken, dat ie niet meer zoo wild was, hij steekt me iedere keer in mijn gezicht.’
‘Wàt?’ deed ze op haar beurt of ze niet verstond, nog nooit was hij over die hoed gevallen en nu de tweede keer al van daag en ze liet het hem, ‘da's eens, da's twee's, da's driemaal,’ herhalen en zei dan dat die hoed, als in 't liedje, de mode was van het jaar; dat ze er een stuk zou afknippen; dat ie overdreef, vroeger had hij het zee-groene lint wèl mooi gevonden. O, vroeger; en toen had Antoon dadelijk zijn basgeluid het wijsje laten dreunen en daarna teutten ze weêr tegenover elkaâr. Hij kon almaar enkel kijken naar de kleine, mollige bovenlip waaronder ze de hoedespeld had vastgebeten gehad en waar telkens wat wits kwam blinken, wanneer ze zich groefjes lachte in haar roode wangen; zij keek naar zijn heele gezicht. Blauw kleurde hem bepaald heel mooi, hij had iets van een Itaaljaan, die zijn ook bleek en donker en echt heerig stond hem die snor; maar 't mooie aan haar was juist
| |
| |
uit haar levendig gezicht, het blauwe paar oogen te zien, ze kon er meê kijken dat je er van smolt. ‘Wezenlijk, we moeten weg,’ liet ze dan nog eens hooren en al trok hij dadelijk zijn klok uit om te laten zien dat ze de tijd nog hadden, ze gingen toch verder, naast elkaâr, allebei even groot en rijzig op de beenen en babbelden al gauw over allerlei, over de dingen van de week. O, de menschen die tegenover de deur waren komen wonen, toch zulke engelen van kinderen hadden, en eergisteren had de juffrouw haar achter de winkel geroepen en gezegd ze mocht niet zoo zingen, ouwe menschen, maar moeder zei ook, waar je het goed hebt moet je blijven, het is overal wàt. Doch vooral drong ze er op aan, hij zou nu Woensdag de repetitie niet verzuimen; de direkteur had laatst geducht het zijne gezegd, als het zoo gaan moest kwam er van de heele uitvoering geen spier terecht. Daarover begon zijn stem dadelijk te grommen: hij durfde bijna niets meer vragen, het was je wat lekkers zoo bobbekoppig als de jonge patroon was tegenwoordig; wat Marie deed meenen hij moest maar spoedig een vrouw zien te krijgen, dan zou hij wel schappelijk worden. Hij, knorde Antoon, hij hield het maar met de beesten, met de kippen en met de honden. En vervolgens begon ze over wat anders, vroeg of hij ook niet vond, dat Greet weêr opvallend stil was en zoo bleven ze praten over alles wat maar te voren kwam.
Het pad werd telkens rommelig; gras van verleden jaar, schriel en met dorre punten kruifde over den rand der delling, ruig van verstorven planten en wit uitgevrozen vezels. Soms lag er een hoop straatklinkers in de laagte met nog een zooi botte sneeuw er tusschen, en soms ook moesten ze, slecht voor je schoenen, over geklopt puin treden, zoo gaande-weg neêr gestort om het pad te harden. Doch ze verkozen boven te blijven op de hoogte der telegraafdraden, in het wijde uitzicht waar de lucht overal met hen was. Zonder dat ze het hadden opgemerkt was er het licht veranderd, ijle gewolkten gloeiden over hunne hoofden, kwamen als getoover uit de zeeë-diepte op. Mooier kon het al niet. Nu kon Antoon al
| |
| |
dadelijk bij hun eerste groote wandeling zijn hart ophalen, hij die het altijd had over zons-ondergangen; hij deed precies of hij 't zoo besteld had en 't haar noodzakelijk moest laten zien; hij was in staat te wachten, let op, ze zouen nog moeten hollen naar de tram. Want al had hij nu nog zoo het voorjaar in zijn hoofd, hij wilde toch telkens stil staan en blijven omkijken of ze de zee nog zagen. Maar het lijntje was verdwenen en bleef verdwenen. Hij beweerde nog wel het te zien, boven die eene duinrand waarvan het blanke zand helder-donker plakkaatte onder het wonderbaarlijke dat er kleurde, zij zag er wel licht maar geen zee.
Wolken waren het niet. Het stoof er als van geblazen veêren, het vlokte en vlosde en pluisde, achter een lange purperen geer als uit een snoer, waaierde en pruikte het licht op of 't geurelijk was ontstoken, en zoo luchtig en vluchtig als zingingen van jeugd die over de wereld gaan. In sierige wappers toog het naar boven, uit smeltend donker, goud-geel en roodig, welig als al wat in 't voorjaar de wandeling verheugt en thuis-gebracht, binnens-kamers in vazen fleurt; het kleurde er en bloeide er al door-een, om uit te smeuren en te vliezen, honing-rijp, tot een rozenobel verguldsel. Heel de hooge hemel was er lichtend van beslagen. En midden-in daar raakte de vloed verstold, tot bleeker roerselen en schijnselen van beweging, geleidelijke, als de ribbelingen in het zand, als 't effen gestroom in blanke moiree-zijde en teerder of 't met warme vingerdrukken was betipt. Vloog er een loerende meeuw, dan wemelde het boven over het beest, hèl geworden gelijk een koele hals-kraal sperde het vogellijf of 't werd getrokken naar de aarde, voort tusschen de knakkende vleugels. En 't bleef maar aangevoerd worden uit de zee, uit een gloed zilverig, die als uit een anderen hemel, parel-grijze verhevelingen meê uitzond naar dezen, prachtig gerafeld en uitgespannen hoe meer je er naar keek, of dekte er goud-waas, goud-waas.
‘Is het niet verrukkelijk, is het niet meer dan verrukkelijk,’ jubelde Antoon en hij zwaaide zijn regenscherm een slag in de
| |
| |
rondte..... ‘O, ik zou je wel kunnen.... wacht nou even, blijf daar nou eens staan.... Nee, die hoed is bepaald een monster, ik zie heelemaal niets dan die hoed.’
‘Wil 'k hem weêr afdoen.’ gaf Marie toe en meteen trok ze de pen los, zoodat haar zwaar uit den hals opbuigend en haast kinderblond haar begon te gloeien en te glanzen in de vreemde daging, en haar rond hoofd, dapper en bedeesd opstak uit den schotel der kraag van het donkere, met groote knoopen als bedaalderde jacket.
‘Laat ik je nog even pakken,’ smoesde hij.
‘Wat ben je vandaag toch een lurk, mijn lippen doen er zeer van, neen niet hier,’ verzette zij zich wezenlijk, ‘daar komt wat aan,’ en meteen liep Marie de schuinte af, met veel waaiing om haar bloote haren.
‘Da's gemeen, ik blijf.... toe!’ riep hij, ‘je krijgt een nieuwe hoed, zoo fijn als j' er nog nooit een gehad hebt.’
‘Als 't Paschen en Pinkster is op éen dag,’ juichde ze naar boven, ‘bewaar jij je centjes maar, ze kunnen te pas komen, vriend.’
En gelijkvloers stonden ze weêr even te vrijen; tot het andermaal Marie was die zei dat ze wat hoorde en dat ze in elk geval moesten maken dat ze voortkwamen, dat de trein niet zoo geduldig zou wachten als moeder met de boterham.
‘Dan maar weêr een stappie op.’
En langs de magere nieuwheid van het kanaal, maar zonder nog als in de stad gearmd te gaan, liepen ze wat rasser. Antoon gaf de pas aan, en plotseling glisterde het schril over den weg, kwamen hun schaduwen voor hun voeten sproeien. Want, achter hen, verder dan de windstille wimpelmasten in de sluis, waar dreigden nu de zandplaten met al hun borstelige helmsprieten en plaggend groen, had het zich boven de zee gescheiden, daar berstte uit een ijselijk blauwe strook de open zon naar alle streken henen en zoo fel kristallig schitterde het witte zonnevuur, dat 't onder den boven-hemel goud-omberig geworden water, beneden alle golf-rimpels vonkelde, of 't was ingelegd met klappend spiegelglas.
| |
| |
‘Zie je nu wel, dat ik gelijk had,’ pruttelde Marie.
Dicht achter hen was een rijtuigje aan 't rollen; klipperdeklap, op een sukkeldrafje trok het dikke en zwaar omtuigde paard een glinsterend oliewagentje tusschen hen door, waar ze ieder waren uit gaan wijken naar een kant van den weg. Zouen die menschen wat hebben gezien? De paarsch-wangige voerman hield een sigaar in zijn hoofd en schuinoogde naar de zomersche juffer. Marie keek voor zich, Antoon kwansuis voor zich heen floot.
‘Wat 'n bruigoms-gezicht die er in zat,’ spotte hij, toen 't rijtuigje voorbij was, ‘hij had het benauwd.’
‘Je moest je schamen, wat moeten die menschen wel denken, 't is jouw schuld, altijd dat geravot ook, ik lijk ook wel mal, 'k kan je ook niets weigeren,’ mokte ze, ‘steek liever je paraplu op, 'k voel regen.’
‘We waren daar eventjes in 't zonnetje gezet,’ snaakte hij, toch even beteuterd om haar spijtig gezicht. ‘Kom, het is geen zonnetje dat veel water zal halen, 't is geen doodwond.... wacht, ik zal je uit den drop houden.... wat is zoo'n Zondag toch ellendig gauw om.’
Hij beschermde haar terwijl ze haar hoed weêr opdeed; nu ja, het was alleen iets tusschen hun beiden, daar behoefde geen wildvreemde zijn neus tusschen te steken, en nu zou zij het scherm wel even vasthouden, opdat hij zijn broekspijpen kon omslaan. Dan gingen ze op-nieuw gezellig. De schaduwen waren in de glanzende sappigheid rondom vervloeid, even gauw weg als ze waren aangesneld. Zij aan zij, onder het baleinen en doeken dakje, door Antoon wat hoog opgebeurd om de opgeprikte hoed, gingen ze zoo knus en lekker dicht bij mekaâr, dat ze de regen wel hadden willen zegenen. Enkel wat flusjes en dropjes of er muggen dansten op het water. Marie had nu haar arm door de zijne gebogen, terwijl ze met de vrije andere aan een slappe plooi haar rok van den weg aftilde om geen rand te krijgen en hij kon maar niet nalaten af en toe het ringetje onder haar handschoen rond haar vinger te draaien. Ze liet hem maar weêr begaan. Genoeglijk begon het in haar
| |
| |
gezicht te lachen, terwijl ze parmantig stapten, als op een zelfde veering, allebei aangedaan van het wonderlijke licht, donker en toch helder.
Wat 'n heerlijkheid, dat je het wel niet zeggen kon hoe, Honderdmaal meende je 't wel te zeggen, maar nooit je't zei; als je maar bij mekaâr was, dan was het goed. Je zei maar wat, je voelde het zelf heel goed dat je maar wat zei. 't Leek kinderachtig voor 'n ander. Bij verliefde luidjes, zei moeder, schijnt er altijd wat op de loop. Die begreep alles. Vroeger had ze zelf het ook wel flauw gevonden, bij Leendert en Anna en dat was toch lang niet zoo standvastig; ondervind het eerst maar eens zelf, dan leer je wel anders praten en laten ze maar meesmuilen die zeggen dat je mooi mal bent op je jongen, met je Antoon voor en je Antoon na, en dat het nog een nieuwtje is. Dat had ze wel geleerd, 't was beter er zoo weinig mogelijk bij een ander meê aan te komen. ‘Ik weet niets op hem aan te merken, ga jij de zorg maar tegemoet, als je maar begrijpt geen gevrij in mijn huis.’... 'n Vriendelijke toeziende voogd, hij behoorde blij te zijn voor haar....
O, ze zou de heele wereld wel willen omhelzen. Hoe was het toch mogelijk dat ze voor die tijd schik in haar leven had kunnen hebben. Zoo kort geleden nog en nu al of 't zoo hoort. En dat deed het ook. Ze behoorden bij elkander, ze had het van 't begin af geweten. Casueel, dat hij nu juist lid moest worden van dezelfde zangvereeniging; hij bij de bassen en zij bij de sopranen en haar zijn oogen verklaren en ze toen beschikt bleken voor elkaâr.
En 't was goed en gelukkig voor hem ook, ja,.... zie maar eens aan hoe je hem hebt veranderd, zei moeder, hij had allang niets meer, bei zijn vrienden waren den een na den ander gaan verkeeren en wanneer het 's Zondags geen weêr bleek te zijn, zat hij de geheele middag de krant uit te spellen, met al zijn narigheid. Het is een mensch zijn bestemming, ze moesten nu maar niet aan haár denken, tijd schaft raad, vrijen is nog geen trouwen, strootje voor strootje worden de nestjes gebouwd....
O, die heerlijke angstige avond toen hij voor 't eerst haar
| |
| |
thuis bracht; ik leg totaal overhoop, had hij verklaard en dat om jou alleen. Dat je voor die tijd vreemden waart, ònbegrijpelijk. Hij kon onmogelijk zooveel van haar houden als zij van hem; nooit zou hij toch eens praten over zijn gevoel. In 't ongeluk zou ze voor hem gaan.... dat zou ze. Altijd brandt een vuurtje aan éen kant harder, zei moeder, maar stel je maar gerust, ik mag mijn zoon niet tegen je opvijzelen, ik had het allang zien aankomen dat er wat broeide, en ik durf wel zeggen te weten wat je aan mijn jongen zult hebben, hij lijkt op zijn vader, net zoo kort-af en zoo driftig soms, en altijd grappenmaken bij wijze van uitdrukken.... ja, hij wàs driftig, maar rechtvaardig.
Eén, twee, éen, twee, ze geleken wel soldaatjes, wat liepen ze nu netjes in de pas. Dat was je eerst een toer geweest, mannen maken zulke groote stappen. Nu al zoó, hoe zou het dan van de zomer wel wezen; hij zou altijd vèr gaan, hij wou altijd vèr. In de stad doe je boodschappen en daar kom je kennissen tegen en die zeggen: gut, ik wist niet dat je verkeering had; heerlijk, ze had nooit kunnen denken dat het was zoo heerlijk.
Hij zou zien, hij zou zien. Ze zou er hem nog maar niets over praten, ze moesten mekaâr goed leeren kennen, daar verkeerde je voor. Eigenlijk had ze wel een beetje gauw 't ja-woord weggeschonken, had hij wel wat langer in de penarie mogen zitten, dat bindt. Bang voor Koos, was dat nu een vrouw voor hem. Zij wist wel beter, ze had het dadelijk geweten, dadelijk.
Hij zou zien, vooruit over wat praten geeft toch niets, hij zou weêr aan 't leeren vallen en al zijn genie gaan gebruiken om minder afhankelijk te worden, wat te pas kon komen voor een betere betrekking. Neen, ze zou hem niet storen, hij werkte voor hun beiden. En hij zou merken dat ze 'n paar goeie, gezonde handen aan 't lijf had.... Heerlijk, zoo alles met mekaâr te bedisselen.... plagen, nu ja, dat kon ie. ‘Hoe raak ik je weêr kwijt, zou je niet liever weêr met Louise gaan wandelen, hoe maakt het die vriendin van je met 'r gezicht als een uitgeknepen citroen, heeft ze 'r ideaal al?’ Louise, ze kende haar
| |
| |
nu,.... ‘zóo, krijgen we ook nog eens iets van je te zien, je lijkt de koningin wel, zoo zeldzaam wordt je, leef je nog, is het nog niet àf, ik zal op je wachten, hóor,’.... dat er ook altijd menschen moeten zijn die roet komen doen in het eten, maar van Louise had ze dat nooit kunnen denken. Antoon had wel gelijk, 't was een zure meid. Afraken, verbeel-je....
Ze drukte zich wat tegen hem aan.
‘Vin-je me stil?’ vroeg ze.
‘Hoe kom je er bij, schepsel, dat mag je mij wel vragen.’
Nou was 't goed, schepsel wel ja, ze was er allang aan gewend en ze was wel gek haar liefde te laten bederven door zoo'n spook.
‘Gezellig, hè,’ herhaalde ze weêr een drukje gevend.
Onder het regenscherm keken ze naar elkaâr, anders, beiden beschenen en als kostbaar geworden van licht. Al de straaltjes in haar oogen zag hij sterrelen en zij, als of ze hem op een jokken betrapte, merkte een verlegenheidje lachen onder zijn knevel. Hij maakte zijn hand vrij.
‘Weet wel, wat je beloofd hebt,’ zei ze dadelijk.
‘Wie is er begonnen,’ triomfeerde Antoon. ‘Ik? 'k weet wel dat je stil bent, verschrikkelijk stil, onmenschelijk stil, ik dacht aan heel wat anders.’
‘Je dacht aan mij, toe nou,’ vleide Marie.
‘Dat mocht je willen.’
Ze lachten allebeî schuwig en zwegen weêr. Om hen was de aarde zoo wonderlijk verhuld. De weg gloorde en glom gloeden uit, rijke en innige, bruin en blauw, als nat oogengespiegel onder de heimelijke vergulding van den hemel. Dompiger werd het en toch bleef het hel en schitter-stil; al wat groen in de helling en langs het water was, fluweelde zwaar en flonkerde zoo warmig, dat er de laatste kouwe blauwe sneeuw wel voor smelten zou als op een vuurplaat. Ver-weg dampten de zwaar geworden schimmen der boomen en 't leek er of de knoppen al sprongen in de zoete zoelte; of de prachtige overwelving zelve losleekte, konden ze het zeven van den regen zien en het drenken hooren. Stil stapten ze zoo een poosje
| |
| |
de kanaalbrug te gemoet, stiller nog indien het mogelijk was, zouen ze hebben gegaan. En in de beklemmende bekoring kwam dan naar Marie weêr het sappelen van het water onder den wal, luider en zoo afzonderlijk, dat een onnoozel gevoeltje als van bangheid haar even overviel.
‘'t Is haast te warm,’ zei ze en voelde zich dan gerust.
Antoon gaf niet dadelijk antwoord.
‘'t Is of we in een droom loopen,’ zei hij, ‘zalig.’
Een ingetogenheid was in zijn stem verstaanbaar. Van zelve antwoordde ze niets terug. Zalig, ja; ze voelde het daar om haar arm zoo eigen, zoo veilig, zoo zou je altijd wel willen blijven gaan, de wereld uit. Wat 'n geluk, wat 'n heerlijkheid, wat een dag der dagen; alles was losgeraakt; al de vogels kweelden en wisten van geen enden. Hiep, hiep, hiep, hoerah, schalde daar weêr de vink, hiep, hiep, hiep hoerah, doordringend de lucht tot in de vochte verte.
En ze zag een beestje donker gehurkt zitten op de telegraafdraad of 't was een zomer-avond; dan liep ze met de oogleên neêr of telde ze de stappen van haar voeten over. Boordevol was ze, ze kon het haast niet op, leek diep te muizen, wanneer ze dan weêr eventjes hief haar heel stil stralend gezicht. Al wat haar zoo bij ongeluk telkens door het hoofd kwam malen, het kwam er als in een wasem en raakte haar twee-eenig gevoel niet aan. Dat ze morgen allereerst de wasch had en dat de winkeldeur bij zulk mooi weêr wel zou mogen openstaan, en meer zoo, het ging voorbij, zelfs was het haar een oogenblik geweest of ze de stem van juffrouw Anna verstond, die ze in de pas-kamer voor het huishouden hielp.... ‘Waar zit je hoofd toch, kind, zijn al de servetten er wel?’ ze had er heelemaal geen last van en geen schuldgevoel en geen kriegeligheid om het zeuren van het ouwe menschje, want dat alles dat ging voorbij, zeker en wis.
Een tik op een bel schrankte achter in haar hoofd, dan zag ze den hard-trappenden fietser voorovergebukt boven zijn stralend wiel onverschillig na. De tijd was voorbij dat ze naar een fiets hunkerde.
| |
| |
‘Het wordt al twee jaar van vader,’ zei Antoon.
‘Dat hij 't niet heeft mogen beleven, hij zou het wel goed hebben gevonden, van ons?’
Als over een bekende had ze gesproken. Haar gedachten hadden als een oogenblik gekeken naar het gezicht dat uit het lijstje keek bij moeder Weelsen. En dadelijk had ze het gevoel teruggekregen wat 'n thuis-hebben in heeft.
Zoetjes prevelde het milde regenen rondom de paraplu. Willig werd het in haar oververteld van de eerste keeren dat ze daar over huis kwam. Ze had er wel tegenop gezien, en 't was toch zoo gemakkelijk gegaan. Als in de stilte van haar vreemd en afwachtend zelf toen, hervond ze weêr het hartelijke praten van moeder, u-zeggend en niet als tot een kind nog, zoo die had gesproken over haàr man, en de vergoelijking, toen ze gezegd had blij te zijn met Antoon's keuze; ‘we kunnen toch niet altijd, niet-waar, met een dooie huizen.’....
..... Kinderen, herinnerde moeder telkens, jullie zullen het toch moeten doen, 't maakt kwaaie vrienden, zeg ik maar.... Ze hadden nog maar weinig bezoeken afgelegd; het was dan ook nog niet zoo heel lang, amper twee maanden, en ze waren beiden gebonden in de week, dat moest je niet vergeten. Dan, haast al zijn famielje van moeders kant woonde buiten de stad. Ja, ze moesten nog een berg dooreten, en Antoon verschoof telkens. Verleden week waren ze alvast naar tante Mijntje getrokken, midden in de sneeuw, alles lag onder, en met een plotselinge groote neiging om te lachen, herzag ze het binnene van de tram waarmede ze 's avonds waren naar huis gereden. Met die ongegeneerde meid, die alleen het woord hield onder het gerij en elk gezegde afbeet tegen haar jongen of ze wou zeggen; ‘als je 't niet doet.’ Zoo'n sul, ze moest Antoon voor hebben. En of ze de bank-rij weêr afkeek, dacht ze aan die goeïge man, die de geheele rit lang, zijn jongetje dat hij onder de schoudertjes vast hield, tusschen zijn knieën had hangen en het dansen liet om het uit de slaap te houden. Aan zijn nagels was te zien, 't was een schilder.
En opnieuw begon het in haar te gedijen, het vooruitzicht
| |
| |
van nog de heele avond te hebben om de tafel. Hij wou altijd dat er het blaadje staan zou, zonder dat vond hij de tafel ongezellig. ‘Daar zitten we weêr om het blaadje,’ zei die spotvogel Geertrui, maar hij kreeg geregeld zijn zin. Hij was het hoofd. O, voor moeder zouen ze altijd goed zijn, overdacht ze wat Antoon eens gezegd had... ‘het heeft me veel gekost, ik heb er om gestreden.’...
Hoe hadden ze verleden Zondag na die kleume rit pret gemaakt en wintersche melk nog gedronken en gezongen. Moeder zelf, van wege de toepasselijkheid, zooals Geertrui meende, van ‘wat wordt het laat, de klok slaat acht, waar of mijn Kloris blijft’, en dan die kleine verandering van éen woordje maar:
Blijft Antoon mij getrouw,
Dan word ik eens zijn vrouw,
En dan is er geen koningin op aard
De goudelende ontlating suisde uit. Maar in haar heerlijk gesoes lette zij niet op de smijige rafels die den weg in glansen bleven spreiden. Schuchterder sijfelden de droppen, belekend nauwelijks meer het oppervlak van het water, dat nu weêr breed-uit glimpte, of roerde er goud op uit 't donker. En ze waren wel een tijdje stil gegaan, toen Marie plotseling bemerkt had dat het niet meer regende.
‘Man,’ zei ze.
‘O, bent u daar,’ snaakte Antoon, ‘zeg het nog eens.’
‘Gekke jongen,’ lachte zij terug, ‘wat wou 'k ook weêr zeggen, 't is droog dunkt me, we zijn er haast.’
‘We hebben nog een zee van tijd,’ verzekerde hij, ‘kijk daar heb je waarachies nog es de zon.’
Hij liet het regenscherm naar achter over zijn schouder duiken, keerde zijn gladgeschoren kin of hij nog een droppel op zijn neus wou vangen en bevrijdde zijn arm, toen 't niet anders lukte, om het scherm te sluiten. Kil eventjes bleef Marie daar staan.
| |
| |
‘Hapert ie? maak je nu niet driftig,’ suste ze.
‘Hij is nog geen half jaar oud en hij verdijt het al, 't is een schande.’
‘Misschien leef je er te veel mee.’
Hij foeterde nog wat over de knip. Veel verder dan waar het licht was langs de gracht komen glinsteren, glom de spijlige spoorbrug of die was bestreken met een gladde olie. Gelijk een mager spul voor vuurwerk staketselde er het gedoe der spoor, de witte potjes der telegraafdraden tikkelden als illumineerglaasjes en de roode schijf van een sein vuurde als een ronde lampion. In dwingerige rijen stampten duc-dalven, nat van kop, naar den middendoorgang waar duister het water spuide, er onder-door dan zwom het weêr vrij en gloedend langs den gegraven kant. Weg wemelde het zon-licht, maar aan Marie had het gezicht der spoor en het wachthuisje doen gevoelen, dat ze nu spoedig zouden zijn onder de menschen.
‘Man,’ herhaalde ze, ‘laat ik je kolletje recht doen, 't zit scheef.’
‘Als-je blieft, vrouw,’ Antoon ging er voor staan met de borst vooruit en liet zich helpen.
‘Sta toch een oogenblikje stil, het lijkt wel of je paardevleesch heb gegeten.’
‘Gauw,’ haastte zijn stem, toen ze nog wat frummelen wou aan de kraag van z'n overjas, ‘'n regenboog.’
‘Gunst!’ uitte ze onwillekeurig.
Dadelijk toegevend aan de bewogenheid van zijn stem, was ze mee opgeloopen tegen 't zoor-natte duin, al opkijkend naar het onverwachte dat in den hemel bloosde.
‘Wat is ie mooi,’ zei ze boven.
‘Ook dat nog, 't is een weelde.’
Omvangen door het zachte geweld waarmee de kleuren overboogden de wereld, hadden zij zich toen eerbiedig voelen worden en zonder woorden. Het was machtig en 't was teeder; met allebei zijn broze polen stond hij op de aarde gelijk een poort. Doorzichtig en waterwazig en los van struiken en boomen, welfde het zevenbundelige gespante van den grond op luchtwaarts
| |
| |
en 't was heerlijk en 't was droevig, zoo hij daar gloeide in den hemel, zwaar van laatte.
Onder de rouw van de binnenboog zagen zij de opene poort in; daar leek het nu dieper, ijler en zilverig nog aan 't regenen. Besloten als onder een hooge lijst rustte er de koele beeltenis van het vlakke land, meer-blauw, van kalm licht belegen, allerlei verschieten stonden er op en de verheffingen spitsten er in de helderheid uit van een paar herkenbre torens. Wijl om de buitenste krans, hoe hooger hoe blozender, de hemel dichterbij leek en zwaarmoedig toewendde al zijn verstolde ribbelingen en roerlooze vlucht van wazen.
Met vrome oogen bleven zij er naar zíen. Nu was het of het klinkklaar uit de ruimte kwam aandringen en dan of het zou verwisschen, ademlijk, om het terug te willen grijpen met je heele wezen. Maar de boog hield stand. Marie had haar handen om Antoon's arm gevouwen en toen had dat eigene thuis-gevoel haar bevangen, hetzelfde gevoel dat ze kreeg in het voorkamertje van moeder Weelsen, wanneer ze haar hoofd neêrlegde tegen zijn schouder. Het waasde door haar gedachten, over Noach en van het teeken des Verbonds, maar al luisterde ze naar Antoon, die uit de gevangenheid vrij, had gezegd: 't was wonderschoon, en haar toen de kleuren aanwees, met ontzag, één voor één. Had zij wel ooit zoo'n zuivere boog gezien en in zoo een hemel. Ze zagen er het karmozijne rood gloeien als zomerrozen en hoe het ontplook in de hooge zoom en aandeed het oude goud met blijheid, geweldloos; een glimlach om jonkheid en joligheid zoo de ernst overwint in een bezorgd wezen. Ze zagen en vergaten te zien naar het wijdomstralende en statige, dat daar gebood en gebaarde en toch heel en al niet drukte, maar liefelijk al het ontbondene saâmbond en schooner was dan een droom. Het gebeurde zoo stil, wat als dag-breek eerst bloosde, verging naar het avondlijke oranje, het vervloeide er als water in water, van graad naar graad; zoo getijden en jaren gaan; het was er als keer en weêrkeer; uit het doovende oranje welde er 't klare geel, tot in het brandende midden het aanving te groenen, gelijk in het voor- | |
| |
jaar alle takken ontsteken in het groeien van het licht. En dan werd het al plechtiger, het werd er als een verschimmen van vluchtige horizonnen, het groen blauwde en het blauw werd dieper en verstierf in het schemerige paars zoo wijlend, of het achterom weêr naar het rood verlangde.
‘Ja, schat,’ zei ze, ‘ik zie het.’
En hij wilde haar vertellen gaan wat hij wist van de regenboog en sprak over zeepbellen en kristallen luchters. Maar veel begreep ze er niet van en verzuimde te vragen, zooals die kleuren-stilte van de boog haar boeide. Maar ook Antoon zweeg, midden in zijn uitleg of vond hij woorden niet gepast en zijn donkerder oogen staarden als van zelve weêr òp naar het wonderbare, als naar een luchter in de lucht.
Forscher, òn-rul van vocht weken de kuddende duinen achteromme en bouwden hun kaalste kruinen en schijnen van omstortende golven. Vanaf de zand-hoogte, de laatste waardoor het kanaal gebaand was en waar zij stonden met den rug naar het water als de eenige levende wezens, stuwden de heuvels tot eene onbewoonbaarheid in elkander en zwenkten met een land-omvamende vlucht voort langs de onzichtbre kust. Op een uithoek, naar de monding van het kanaal, pijpte de grauw en zwart geringelde vuurtoren, opgeklonken en driest voor het grottige, wit-westelijk licht, maar hoe sterk het hief en bultte, het was toch alles als niet meer wezenlijk, het holle duin en heel de vlakte beneden geleek als in de zand-ombers te vergaan, aandachtig saâmgetrokken rond de koesteríng der boog. Het kanaal spoeide amber-gloeiend door der landen schaûw, onder een verschietje van mallige molentjes; de rookpluim van een onteziene boot walmde met het steeleinde naar zee tusschen aarde en lucht; het stationnetje was er een verlaten til. En de spoorbaan met zijne ompaling van telegrafen gleed naar het mollige duin, gelijk eene rastering al verloren geraakt in het wordende gehucht, dat zijn nieuwe en hard-doorraamde huisjes uitbrokkelde en gestreept planken keten, en daar waren vele menschen uitgeloopen voor hunne woningen, keken omhoog met kleine en stil-gloeiende gezichten.
| |
| |
‘Wat is het alles vreedzaam,’ zei Marie.
‘Ja,’ beaamde Antoon, ‘je kan je niet begrijpen nu, dat er zooveel onheil is in de wereld.’
‘Nu gaat ze toch henen,’ zei Marie.
En 't was als een treuring toen ze de boog nakeken. Werkelijk scheen het of hij heentrok naar achteren, al verder en verder, met heel zijn wijde vlucht en bescherming, blijvend een poort. Het inzicht was verflauwd, de horizon verlengde zich weêrszijds door de wazige polen heen, verweerd kleurig glas op het zware land, terwijl er vlokkige koeligheidjes nu als schapenwolkjes weidden over den als schouwenden hemel. Nog was het mooi om er naar te kijken. Glansloos karmijn en glansloos violet verzwijmelden er de beide uiterste banen, meevoerend tusschen hun volhardend kleuren een zacht uitschijnend en sterrig licht; tot plotseling een wattig-witte stoom tusschen uit de huizen kwam poefen en geruchtig rollend, barsch gillend, een trein binnen in de vlakte vaartte en als rammeide de poort. Antoon schreeuwde wat.
‘Ajakketie, ajakketie!’ riep Marie.
‘Loopen, loopen!’ kommandeerde Antoon. En meteen draafden ze met hun beiden daar de hoogte af.
‘We halen hem nog wel,’ verzekerde Antoon, ‘ons treintje stond er nog niet.’
En ze liepen wat ze konden. Achter mekaar geraakt, want zij had de zorg voor haar rokken. Ze liepen, ze liepen. En wanneer ze dan zijn gebiederig gezicht zag omkijken en sporen tot haast, voelde Marie zich, ondanks haar ontsteltenis en verwarring, van een lachbui bestoken en herhaalde ze al loopend:
‘Hèb ik 't niet gedacht.’
|
|