| |
| |
| |
Nieuwjaar.
‘Wij zullen maar denken, het is het eerste succes dat je overmoedig heeft gemaakt,’ zei Roota vergoelijkend en stapte van de stoof die Roevius altijd voor den driepoot klaar had staan, omdat bij het lesgeven het kijken van meester en leerling moet zijn op gelijke hoogte. ‘Dat is nu àl te geniaal,... zoo komen wij er niet... je begrijpt... Kom, zet er nog maar eens bij.’
- ‘Zóo, meer zoo,’ beduidde hij naar Roevius, die diep gebukt, een hand op zijn knie, wars-vragerig opzag en naar de aanwijzinkjes de plank met de teekening trachtte te stellen en tegen de pooten der model-tafel, nieuw als de plank, toen aanleunen liet, ‘zoo is het goed, kom nu ook hier staan... toè... zie je het nu zèlf niet? Je meet niet genoeg; je vergelijkt niet genoeg op een afstand;... de proporties deugen niet en hij is nog zoo scheef als mijn schoen... je bezit toch een schietlood?... het voorhoofd maak je te hoog en het ondergelaat te gedrongen,... een baard zit toch òm een kin... die Zeus-kop is juist zulk een heerlijkheid van evenwicht, van rust-in-macht... nu ja... meten, vergelijken, meten.’
De meester had zijn hoedje voorovergezet om het licht af te sluiten boven zijn oogen en stond in zijn blauwe, vooral aan de mouwen wat morsig paletootje en dat uit de zak aan zijn schaduwkant een schetsboekje toonde, ruglings gekeerd naar de kamerdeur, alweêr op de verhooging. Hij liet zich de plank aangeven en zette die met een til alsof het een stoutig kind was tegen de schuine latten van den ezel. Hij
| |
| |
knakte de knip los onder de schuif, deed het bord nog éen inkeeping dalen en blies, aanbuigend van terzij, uit volle wangen het al te zwarte poeder der houtskool van de schets. Uit de riggel voor hem, zocht hij een lang, ondoornig houtskoolpijpje, strekte dan zijn rechterarm vooruit met het staafje, zoo tusschen zijn vingers het vattend, dat de duim er maatbepalend langs schuiven kon en hij mat het voorhoofd van den god, van-af de haar-inplanting tot den boog der brauwen en vergeleek deze afstandelijk verkregene grootte met andere deelen van het grootsch gelaat. Het staafje nu horizontaal richtend dan vertikaal, kneep hij zijn eene oog stijf toe en steunde bij twijfelingen, den strakken arm met zijn linkerhand om het stokje zoo onbewegelijk mogelijk te kunnen houden. En aldus werkend, passend en nametend op het papier, telkens een merkje schrappend in de verflauwde teekening, zocht hij de fouten van zijn leerling.
‘Je moet daar wat stevigers voor gebruiken, heb ik je al gezegd, 'n penseelstok,’ knorde hij, toen het houtskoolpijpje knapte, ‘kijk je wel? Wat heb je toch? Hoe zijn wij weêr zoo in de contramiene? Ik begrijp er niets van.’
‘De inspiratie was er deuze week niet,’ gekscheerde Roevius, ‘dat pleister is zoo koud,’ pruttelde hij, ‘er is geur noch heerlijkheid aan, ik knoei veel liever met verf.’ Over den schouder van Roota leek hij toe te zien, hoe die al kijkend van voorbeeld naar papier, heenschetste over zijn werk.
‘Schiet u nogal op, naar uw zin, met uw schilderij?’ vroeg hij zoetsappig.
‘Best!’ ontweek de onderwijzer luid. Hij had het witte masker even voorbij gezien, dat enkel door de gietnaden wat geschonden, oprees met zijn gewelfde lokken en vollen baard, borst- en mantelfragment en éen met het klosachtig sokkeltje ‘trois-quarts’ toegekeerd. Er achter glimmerde klam een mahonie kast, vlammig in de paneelen, waarop een geprepareerd doodshoofd was te pronk gezet, met een schuinstaande, wijnrooie fez op zijn bol en dat in zijn kaak, dichtgeklemd door het kurketrekkerige koperdraadje, de steel goed vasthield
| |
| |
van een goudsche pijp. Minder opzettelijk lagen er boeken, saâmgepakt met touw, als voor verhuizen gereed en voor die kast stond op de zwart-trijpten zitting van een stoel een schilderstukje bescheidenlijk ten toon. Het was de meer dan levensgroote schets van een roodharig meisje. Paarschig ingeschoten schimde het wezen in de olievette glansen er om heen. Maar Roota deed alsof hij het niet had gezien en bleef kordaat op de stoof staan doen. Een paar maal knikte hij goedkeurend naar een pleisterstudie, die in de schaduw van de kast gehecht was aan 't behang, een ruige krijgsmanskop, uitkijkend onder een luifelhelm die rijk was gefigureerd.
‘Natuurlijk,’ zei hij, ‘natuurlijk, mijnheer schildert liever, dat pleister is zoo koud; kou is vanzelf geurloos... ik vraag maar weêr wil je examen doen voor de akademie of niet?’
‘Heb je het gezien?’ hield hij aan, terwijl hij zijn hand, waarvan de tengere pols omsloten was door de boord van een blauwe trui, kwansuis schetsend langs de lijnen op het papier bewoog. ‘De haar-massa, de baard, daar de ooglijn hadden we uitgemeten; je zette de oogen ook te dicht bij elkaâr; van traanheuvel tot traanheuvel is juist éen oog, dat is bij de antieken regel, als ik me wel herinner;... de neustop; de mondlijn; zie me toch die mond; een te groote bovenlip maakt altijd eenigszins dom;... gelijkenis, zie je, zit 'm in de groote verhoudingen, wanneer je bijvoorbeeld een van je vrinden in de verte op een brug ziet aankomen, herken je hem wel, al zie je nog geen oog.’
‘Dan weet ik zeker, dat hij gaat naar de Bodega,’ antwoordde Roevius even lustig om zijn pruilende mond. Hij verzette nog eens zijn voeten in de witte kousen en geruite muiltjes en stond weêr moeiig toe te zien, de borst ietwat ingevallen, in zijn peper- en zoutkleurig pak. Zijn oogen, eer grijs dan blauw, hadden de vele knijprimpeltjes van een die spoedig lacht en langs zijn rechte neus waren kromme trekken of tilden zij de hoeken van zijn lippen op, doch gaven aan zijn bleeke wezen durend iets neêrslachtigs. Het stevigst van
| |
| |
zijn hoofd was het voorhoofd met het steile, blonde haar, dat om zijn flinke ooren scherp was afgesneden.
‘Iets dergelijks,’ opperde hij, ‘zegt Hunt ook, die deelen van een kop vatten het hoogste licht, die 't eerst natregenen zouen; dat moet dan natuurlijk buiten zijn.’
‘En dan mag er geen wind bij zijn,’ blufte de meester, ‘wat die Engelschman zegt kan ons geen cent hier schelen.’
‘Da's niet veel... anders’... smoesde Roevius, ‘de talks on Art’ van die A-me-ri-kaan is een leuk boekje; wil u het niet eens hebben?’
‘Je weet heel goed dat ik geen Engelsch genoeg versta,’ zei de meester kriegel terug, ‘kijk maar liever; je weet al meer dan genoeg; ze maken jullie nog mal; ik houd maar weêr voet bij stuk; oefenen, heel braaf oefenen.’
‘Heb ik dan bij de Ajax niet mijn best gedaan?’ fleemde Roevius, hij dribbelde ongedurig, zag vies omlaag of keek hij naar de randen van zijn meesters pantalon, ‘u hebt goed praten,’ zei hij.
‘Dat weten wij nu wel,’ antwoordde Roota wrevelig. ‘Ik kan er evenmin veel van als jij, dat is juist het mooie van ons werk, je kunt het nooit... Titiaan, òch!’ foeterde de onderwijzer, toen de houtskool andermaal knapte, ‘zou je zoo vriendelijk willen wezen,’ verzocht hij en greep in den riggel naar een nieuw stuk kool, ‘even te kijken naar je kachel, je begint je adem te zien, kou-lijen is nog erger dan honger... Je komt nooit klaar tegen Paschen,’ begon hij wéer heftiger te preeken toen Roevius lang genoeg geschraapt had in de bak met kokes en in de ornamentiekige kachel had gepookt, ‘nóoit! dat gaat zoo niet; en 't is toch zulk een ontzaggelijke kop, die Zeus; zoo'n gods-gezicht kan alleen door een kunstenaar gezien zijn in een land met bergen, met sneeuw misschien wel... denk je niet aan sneeuw?’ ijverde Roota, andermaal toegeloopen naar den kop, en met zijn opgestoken duim leek hij de welvingen boven de oogen over te boetseeren: ‘welk een stil geweld, heelemaal geen worsteling; dàt waren kerels; wat heerlijk volk
| |
| |
moet het geweest zijn dat liep onder zulke oogen, niet?’
‘U wilt mij lekker maken,’ pruttelde Roevius, ‘zegt u maar dat ik een lammenadige pietepeut ben; dat kan ik toch niet helpen, ik kon er niet mee opschieten; ik vind hem, met permissie, zoet en hij kijkt me te gymnasiaal... menin aeide the-a... wat hebben wij daar nu nog mee te maken, zeg ik maar, met die Jovissen; de Lea's wonen tegenwoordig drie-hoog en de Danaë's gestoffeerd... gouen regens, gouen regels mag je wel zeggen; wat zal een mensch er aan doen. Zeus irriteert me, hij irriteerde me al toen er de kruier de trap mee opstommelde... e vrachie, meheer... Gisteren had ik een oogenblik dat ik 'm zag, maar daarna zag ik weêr niets dan vader Abram... Hooge uiterlijkheid, zei u Zaterdag.. U is een cerebraal artiest... zeggen ze,’ raffelde hij.
Roevius was voor de knappende kachel gaan staan en hield het koopren schietloodje gereed, dat als van zelve aan hem begon te schommelen. Daar hij geen boord om had, was zijn nek tot aan den keelput naakt; er onder was zijn mooie overhemd door parelmoeren bolletjes gesloten. Binnen zijn bereik lag zijn juchtleêr sigarettenkokertje halfvol open op de schoorsteenmantel, die marmer was geschilderd en bovenop geheel gevuld werd door een groote rol ‘papiersans-fin’.
‘Cerebraal!’ had de meester herhaald en keek of was hem het woord een raadsel.
‘Eigenlijk hebt u gelijk dat u nooit iets leest,’ knoeide Roevius, ‘maar, zoo is men ook nooit op de hoogte.’
‘Ik lees enkel in het boek der natuur,’ schertste Roota grof.
‘Vindt u kranten of zoo dan geen natuur?’
Roota's rond gezicht was strak geworden om zijn neus en toen hij de stoof weêr opging, waren zijn donkere oogen schuw in de schaduw der hoed.
‘Kranten?’ vroeg hij.
‘Met een groote K.’
‘Dat zou u toch ook konsekwent niet kunnen volhouden,’ volhardde Roevius ‘u die zelf schrijft.’
| |
| |
‘Ze kunnen zoo gek wat zeggen,’ praatte hij voort in het stugge zwijgen, terwijl de meester bij zijn teekening bezig bleef, ‘ik weet niet meer waarin, 't was niet in Recht-voor-allen, dat weet ik wel, het was in het Zaterdag, Zondag-nummer van..... het interesseert u toch niet; daar moet je nog zoo groen voor zijn als ik... Waarachtig, hij gaat lijken, hij lacht,’ haalde zijn stem wat op, ‘laat u hem zoo, dan zal ik hem fixeeren, dan heb ik een Roota... ik wou toch om de grap dat u 't eens las wat ik bedoel over den Haag; ze weten blijkbaar geen raad met iemand als u; ze zeiën, nota-bene, dat de pen u het penseel uit de hand wringt en het penseel de pen; je ziet het hier vandaan; de aristocratische visie; 'n steekspel.’
‘Dat is nog zoo dom niet,’ bromde de meester.
‘Je kunt het je begrijpen,’ pruilde Roevius, ‘je kunt er inkomen dat er zijn die meer op hebben met uw schrijven, dat ze daarom vinden u moest u enkel wijden....
‘Dat heeft je een schilder gezegd,’ viel Roota uit.
‘In spé, net als ik,’ zei Roevius potsierlijk. U kent 'm toch niet, een leerling van Nunken; vindt u Nunken superieur!... ik zal het niet oververtellen.’
‘Wat vindt u zelf dat u beter doet,’ zeurde hij voort, ‘er steekt toch geen schande in en wie zou dat beter weten dan u zelf.’
‘Ik ben een geboren romanschrijver,’ antwoordde de meester.
‘Ze zijn jaloersch,’ beweerde Roevius grappig.
‘Op mij?’ vroeg Roota en keek even om.
‘Het is toch waarachtig geen kleinigheid,’ pruttelde dadelijk Roevius, ‘schilderen en schrijven tegelijk, er schrijven tegenwoordig veel schilders,’ vervolgde hij, ‘dat wil zeggen..’
‘Waarom ook niet?’ onderbrak Roota toeschietelijker, hij bleef tegen de teekening almaar aan staan kijken en deed er af en toe wat aan, ‘dat is meer vertoond, Michael Angelo schilderde, beeldhouwde en hoe, schreef Sonnetten, zette een koepel op de Sint Pieter, toen niemand er kans toezag, bespeelde bovendien de luit; dat is nog wel wat anders.’
| |
| |
‘De luit; Michael-Angelo,’ herhaalde Roevius, ‘waarom te beschrijven wat je schilderen kunt, zegt weêr een ander, je moogt het ook omkeeren, waarom te schilderen wat je kunt schrijven.... hoe is u er toch toe gekomen te gaan schrijven.’
‘Je zoudt evengoed naar de reden kunnen vragen,’ antwoordde Roota, ‘waardoor een mensch raakt aan den drank.’ Roevius keek om naar de kachel, zag het trekgat rood.
‘Hij lapt 't 'm... er wordt je toch met die artiesten wat gesold; genoegelijk vooruitzicht; van journalisten is dat begrijpelijk, maar schilder tegen schilder dat wordt penibel.’
‘'t Ideaal’ zei Roota.
‘'t I-dee-aal’ herhaalde Roevius. ‘Leest u heusch de krant niet, 't is fenomenaal.’
‘Vroeger las ik ook niets, ik was misschien wel al vijf en twintig jaar toen ik mijn eerste krant las.’
‘Je mot maar boffen; ik geloof dat ik 'm 's morgens vroeg al kreeg, gelijk met mijn eerste zuigflesch.... ik kan er niet buiten, ik moet mijn krantje hebben.’
‘Wat mij irriteert,’ praatte hij kameraadschappelijk, ‘is dat geschetter; het is bijna miserabel onmogelijk geworden, rustig in je hoekje de geruchten des levens te volgen... in de Cave, in de Bar, je kunt toch niet eeuwig en altijd zitten in de Vic... net of 't niet evengoed napraters zijn. Je moet het maar aanhooren over menschen waar je zelf zoo hoog tegen opziet, en dan moet je ze hooren visschen; maar ik zeg niets, trouwens ik weet ook niets en ga je er tegen in schetteren dan zeggen ze, dat je je anstelt; nou, wat dat betreft, soms wel. 't Is de pot die de ketel verwijt dat ie zwart ziet... Kon ik schrijven als u, als ik u was...’
‘Niemand weet wat hij kan, je vertelt niets nieuws. Wat? Ik schilderijen kritiseeren? en dat is zoo gemakkelijk niet.’
‘Dat zou je anders niet zeggen.’
‘Werk maar,’ verhief zich de stem van den onderwijzer andermaal en hij duwde bijna het houtskooltje in den riggel neêr. ‘Streef, vecht tegen je zelf op, val er desnoods bij
| |
| |
neêr, wanneer je dan maar gauw weêr opstaat en niet al te lang bang blijft; klèts! doe maar je best, ieder doet zijn best, behalve jij.’
‘Je moet toch liefde hebben voor iets wat je doet, hebt u zelf laatst gezegd,’ antwoordde Roevius snedig, ‘was het dan ook toevallig maar wat anders geweest, was het dat mooie brok maar geweest, of een van die twee poppetjes die ik bij u heb gezien, de eenige keer, dat ik eens bij u heb mogen komen kijken... dat vrouwtje met 'r zedige buikje... wat is dat simpel, wat is dat naief... als ik het zeggen mag, ik vind uw...’
‘Schei uit nu, wil-je,’ verzocht Roota en hij stapte de stoof af, ‘wij moeten het niet hebben over mij, teekenmeester bij de gratie Gods, maar over Zeus... Waarom huur je zelf niet wat bij Sibaldo, ik houd er geen collektie op na; je weet weêrgaasch goed dat de examen-eisch een kop is. En die zedigheid, deze mode van wijde schooten... ik heb ook wel wat gelezen,... daarom niet... 'k bewonder een moederschoot koninklijk gedragen... nu ja, prinsesselijk ook wel en adel-jonkvrouwelijk, dito, dito... ja wel, we kennen dat, middeleeuwen is het nu,... grieksch dat is akademisch.... we moeten terug, altijd terug... de friezen van het Parthenon dat is al vervalwerk... 't oud-attisch... 't haalt er niet bij... nog eens... wat wil je! examen doen of niet?... tusschen twee haakjes, veel zegen in het nieuwe jaar.’
‘Da's waar ook,’ zei Roevius en 't schietloodje overvattend kwam hij zijn hand leggen in Roota's koude handpalm. ‘Ik wensch u een vruchtbaar jaar,’ zei hij bijna eerbiedig.
‘Blijft u bij me koffie drinken?’ vroeg hij hartelijk en leî meteen het schietloodje in den riggel, ‘toe, doet u dat nou eens!’
Roota antwoordde niet. Hij had zijn gezicht naar het licht gekeerd en probeerde de haartjes van zijn donker snorretje beurtelings in zijn mond te stoppen. Roevius zei ook niets, hij trok een vies gezicht, keek tegen het kaalgeknipte achterhoofd van zijn meester en zag hoe die zijn hand met de
| |
| |
duim aan zijn broekzak haakte. Zoodra de kachel koud was begonnen te worden waren dadelijk uit de dooiplekken op de ruiten ijsnaaldjes komen schieten, de overkant der nieuwe buurtstraat leek er door te loeren in de kamer hier. Het was een nogal groote kamer, wit geplafoneerd, met twee ramen, die door de juffrouw geregeld als schildersatelier verhuurd kon worden, zonder kleed en slechts behangen met grondpapier, omdat zij noorderlicht ontving, aparten opgang had en slaapgelegenheid. Het eene raam, deur meteen naar 't balkonnetje boven de straat, was donker gemaakt achter een paarsch gordijn en daarvoor had Roevius een stilleventje gesteld: drie goudreinetten bij een Benediktijner fleschje, een omgekeerd bespannen spieraampje leunde tegen een poot van het tafeltje. Het andere venster dat als lichtraam diende, spiegelde in het zwarte fleschje, en had een ringetjes-gordijn dat opgehaald kon worden als het noodig was. Ongeveer in het midden van de kamer stond een mahoniehouten tafel, als uit een deftiger inboedel overgenomen, en nu voor de helft gedekt met een servet. Op 't midden er van was een japansig gelakt broodbakje klaar gezet, een doekje lag er in geplooid met kunstig gerafelde randen en daarop twee bleeke kadetjes. Een eierdopje stond op de plaats waar de armstoel moest aangeschoven worden, en naast het bakje glom een glazen stolpje met zilverige knop, waar een wiggetje kaas door henen scheen; een boterwarmer glom aan de andre kant, evenver van 't brood. De niet gedekte helft van het tafelblad was met paperassen bestapeld en tijdschriften van allerlei kleur en landaard; een blok kristal er glom met 'n zwart inktputje er middenin; een goud remontoir lag er naast te tikken; een open brief op een map. Het leek alsof het klaarzetten van het twaalfuurtje door een schellen aan de voordeur was gestoord.
‘Ik ben bang mijn kachel uit te zullen vinden,’ zei Roota, alsof hij nu de uitnoodiging pas verstond, ‘aanmaken is een omstandigheid, ik hoop nog eens een beter kachel rijk te zullen worden.’
| |
| |
‘Ik begrijp wel dat het u niet bizonder bekoren kan,’ snaterde toen dadelijk Roevius of had hij hooren zeggen: ‘het is gedaan’ en sloot hij de les nu zelf maar, ‘mijn desjeuneetje, zoo vriendelijk, zoo primitief van ordonnantie... mijn twee geschrokken roeiertjes in derlui schuitje en dan de kaas, juffrouws gekooid ooilam, dat de goden maar niet jong tot zich hebben willen nemen en nu net als een gedachte in iemands bovenkamer neigt naar schimmelen... n poeem in zijn soort, een waardig pendant,.. alle gekheid op een stokkie; ik zou nog wel een half uur zoo door kunnen gaan, dat is mijn fort, aber man kan des guten auch zu viel haben en dat is helaas niet het geval. Ik heb nog sardientjes, ik moet nog corned-beef hebben, kan u dat niet verlokken? Zoo ernstig werker is iemand niet of hij lust wel wat. U hebt het maar voor 't zeggen; alleen geen radijsjes, de Pijp heeft nog geen radijsjes, m'n goeie juffrouw schaft alles, de koffie maakt ze tegenwoordig nogal goed... Moet u die stoof nog gebruiken, nee hè? 't Mensch heeft u waarachies een warme gegeven, ik had het wel in de smiezen, ze geurt als een offer van zwavel, ik bedoel, de stoof.’ Al pratende had hij het meubeltje bij het middelste gat gevat en met zijn andere hand greep hij de deurknop, vol van oude verf-smet-ten beklad en vast met een spijkertje dat losjes stak in het gaatje en schuivend hem zoetjes in 't portaaltje, riep hij: ‘Juffrouw, wel bedankt voor de stoof, zou u gauw koffie hebben?’
‘Over een klein kwartiertje zoowat, meheer!’ antwoordde een fijne stem achter.
‘Wat zijn we vandaag op dreef,’ lachte Roota wat toen de kamer toe was, ‘het gaat als van een leien dakje. Kon je maar zoo'n gangetje houden in je teekenen, het zou je goed doen; werken, geloof me, doet altijd goed. Het is van de week toch wezelijk al te bar, je maakt mij toch niets wijs, wat daar stond was het werk van een uur of anderhalf; tegen dat ik komen moest heb je er wat opgejast, wat doe je toch? zit je er maar naar te kijken, dat doen groote mannen meer, voor ze goed beginnen.’
| |
| |
‘'k Wou dat het waar was,’ pruttelde Roevius.
‘Kakel je in je eentje ook zoo, zit je te lezen, fuif je? je moet toch wát doen?’ Roota loensde heimelijk naar het horloge en treuzelde om den ezel. Onder de glazen alkoofdeur, met neteldoek dicht gemaakt, lag zijn oude pool op den vloer gelaten.
‘Alles op zijn tijd,’ zinspeelde Roevius, ‘wie weet, of ik niet denk aan een roman in de uren dat ik stilletjes mijn speeksel opslik; een drama in een kiosk; de clou: al de steenen die voor het wegwaaien op de kranten liggen. vallen raar naar buiten, net even weinig expres als de papiersnippers uit het rijtuig van Madame Bovary, alleen een beetje harder.’
‘Nu, opsnijen kan je, dat moet worden gezegd,’ grunnikte Roota weêr, ‘je moet het dan zelf maar weten; ik kan je toch geen taak opgeven als een kleine jongen. Werken, waarde, werken en nog eens werken, talent is er.’
‘Dat is 't voornaamste,’ filosofeerde Roevius, ‘en bovendien en dut is het vandaag zoo goed als 'n Zondag, 't gebed is in de lucht tot twaalf uur. Kent u eigenlijk iets akeligers dan een Nieuwjaarsdag? Ze schieten hier veel minder dan bij ons, behalve met spek; 'n taak, da's 'n idee... Ik beloof het u, ik zal mijn beste beentje vooruitzetten, ik zal zoo gehoorzaam zijn als me zoete, wijze meisje; ik zal me kluisteren; rust zoeken in arbeid; ik blijf vandaag op me kast. Lukt me het weêrgeven weêr niet, dan stel ik me voor als een baliekluiver te gaan liggen kijken over de trapleuning naar de wenschers; dat eigenaardig trappenloopen ken ik, luguber stiekum dronken dat een mensch kan zijn,.. maar als er zóo een op handen en voeten klautert, heb je toch schik, ten minste, je verbeeldt je dat je schik hebt.’
Met zijn vlakke hand had hij ter spraaks een kindergrootte boven den grond gewezen.
‘Ja,’ babbelde het uit zijn hangerig gezicht, ‘kon je maar praat-artiest worden, ik heb talent; velen hebben talent, velen zijn geroepen maar weinigen uitverkoren is een harde
| |
| |
waarheid, zegt Huet. U wilt wel altijd vriendelijk voor mij zijn, maar wat heeft daar zoo'n beetje talent aan? Al zou ik eens iets tot stand brengen, het zal toch maar altijd zoo iets wezen als een huisje met een zwakke onderbouw, waar 'n geoefend architekt dadelijk de gebreken van ziet; 't zal scheuren, splijten, op mijn eigen hoofd invallen, voor aleer ik er rustig in woon als een weêrgaasch leuke dilettant.’
‘Loop voor mijn part met je bouwkundige fratsen naar de weêrlach,’ schold nu bijna Roota en ging terug naar den ezel, ‘je maakt me nu wezelijk kwaad, waarom zou je eigenlijk nog examen doen? was student gebleven; altijd over je-zelf, 't is je ook wat; is dat nu zoo'n toer eenige uren daags studie-door te teekenen; wie je anders in dit kletslokaal weêr ziet, niet mij.’
‘Dat moet je niet uitvlakken,’ teemde Roevius, ‘zie je, dat komt er nou van als meester en leerling er es samen hebben gedineerd in de gaarkeuken des volks; ieder is een product ook van zijn opvoeding, zoo leer je kletsen van een huis uit. Ik heb mijn roeping gemist, daar blijf ik bij, ik mis de kerk maar de kerk mist mij, ik mis veel, da's waar, als het waar is dat ik het altijd heb over me zelf, zou het 't allereerst bewijzen dat ik het zelfvertrouwen mis om iets tot stand te brengen, dat de pretentie heeft iets anders voor te stellen dan ik zelf.’
Roota drukte zijn halsboord neêr, wou loopen.
‘Ik zou 'n rekening op kunnen maken,’ dreinspotte Roevius, ‘van wat ik mis; ik heb van alles wat en niets genoeg; ik bezit een en ander, maar onder ons gezegd en gezwegen, dat schatje van mij is niet zoo groot en toch te groot; als ik maar eens voort moest, net als u. Geen fut, geen ausdauer, mis, mis, mis en dan punt. Trouw, zegt me tante hier; een gezellig mensch als jij die zoo aardig praten kan, moet trouwen, ik ben er voor geknipt, zegt me tante die zelf nooit getrouwd geweest is en waarachies, 't was misschien een oplossing. Maar eerstens moet je toch vue's hebben en dan moet je ze toch maar kunnen onderhouen ook; de weg die
| |
| |
ik bewandel lijkt me nu juist niet de kortste, de gewarmde pantoffels zijn verder dan ooit van me af. Ik mis veel; een vriend zelfs mis ik, die wanneer je 't hem fatsoendelijk vraagt eens koffie blijft drinken.... als die Kees Balkenend ten minste maar zoo netjes was geweest om niet weg te gaan. Gisteren heb ik een brief van hem gekregen... een brief van sta-vast, ik ben vannacht begonnen... vindt u inkt ook zoo iets verschrikkelijks?’
‘Schrijf dan met potlood,’ antwoordde Roota korzelig ‘nu begrijp ik het, die doet je ook al geen goed... waar zit-ie tegenwoordig? nog in Parijs?’
Roevius raspte zijn kin op zijn borst.
‘Waar ie zit? hij was het laatst in Florence en wou naar Sienna... daar zit ie dan ver van het liefelijke land der grijze richting, misschien staat ie; hij praat me ook van rust zoeken, misschien zit ie toch.... Heb ik u wel eens verteld dat hij mij raadde les te nemen van u... Wil u er eens wat hooren wat hij schrijft, het interesseert u toch wel, dat weet ik, al is u anders.’
‘Waar zit ie nou?’ praatte hij, zoekend in zijn rommel op de tafel en kwam dan op het uiterst kantje zitten van de eenige matte stoel, bij de kachel, en met de brief in zijn hand. Hij snuffelde in de gevouwen velletjes en zoo leek zijn hoofd nog weeneriger te worden. Roota bleef hem even bezien, hij haalde zijn borst op, wurmde aan zijn boord met een vinger, begon toen op de rand der studie wat te teekenen naar de statige gipskop.
‘Het is toch een beste vent, u miskent hem,’ praatte Roevius boven zijn brief.
Buiten klonk het vorstig geluid van voorbijstappende menschen en boven hun hoofd liep iemand te ijsberen. Een deur in het huis werd behoedzaam gesloten en toen werd uit de achterkamer een over en weêr gaand praten verstaanbaar.
‘Ik weet er niks vanaf,’ klaagde een dunne stem, kouwelijk als uit een onbestookte ruimte.
‘Ik ook niet,’ snaakte Roevius opkijkend, ‘je ooren spitsen
| |
| |
dat is toch maar een goeie uitdrukking. Wat hebt u toch een werkkracht,’ zei hij, ziende naar zijn meester.
‘Gewoonte,’ grommelde Roota, ‘ik luister wel.’
‘Hij is zoo heerlijk uit,’ vertelde Roevius behagelijk, ‘en schrijft zoo'n genot van zijn Italiaansch-kennen te hebben en van de Palestrijnsche muziek,... dat spaar ik u, u hoort liever een straatorgel, u hebt het zelf gezegd; maar serieus, eerst zegt hij, dat, wat hij na uit het land te zijn gegaan gewonnen heeft, een beetje is en een heele boel en nou moet u hooren.’
‘Ik geloof...’
‘U moet weten,’ viel hij zich zelf in de rede, ‘ik had zoo een en ander opgeworpen’,... ‘ik geloof,’ vervolgde hij onmiddellijk op een vlakke leestoon, ‘dat mijn liefde voor het Schoone grooter is geworden en dat ik een beetje begin te begrijpen wat dat eigenlijk is: het Schoone. En al was het alleen maar, dat ik alle mogelijke truc verloren heb, kan ik, dunkt me, al tevreden zijn.’
Roevius frunnikte met de blaadjes of hij oversloeg.
‘Veertien zijdjes,’ zei hij, ‘en nog een,... die kerel slaat je gewoon tegen de wereld.’
‘Alleen iemand,’ las hij alweêr, ‘die à tort et à travers wil volhouden, kan beweren aan de mogelijkheid eener individueele kunst te gelooven, 'n kunst die maar zoo zou bestaan, apart en zich vertegenwoordigen in een zeker aantal artiesten. Geloof je niet eer, dat ook onze kunst, bij voorbeeld, noodzakelijk een gevolg is van wat voorafging.
‘Ik voor mij, zie in onze eeuw een wan-hopige poging om ook een artistiek monument achter te laten. Zeker, het resultaat van dat pogen is het werk van enkele individuen, en niet, zooals tijdens de gothiek, het werk van de massa, maar ik geloof, dat niemand zich daardoor moet laten verleiden en beweren: de artiest wordt geboren, onafhankelijk van zijn tijd; hij ondergaat die tijd, meer niet.’
‘Het is of ik hem zie,’ smaalde Roota, ‘ondergaan zijn tijd, tijdens de gothiek, de tijd... nu ondergaan wij die dus
| |
| |
indi-vidueel, jullie met je stadhuiswoorden, en toen gebeurde het veel, vèel beter, als ik goed verstaan heb... Hij meent wat anders,’ praatte hij, zich omwendend meteen, ‘meent hij soms God of Duivel?’
‘Ziet u nu wel?’ opperde Roevius.
‘Je hebt je zin, ik ben hier toch om jou.’
‘Toch ook wel een heel klein beetje voor u-zelf;’ snaakte Roevius, ‘ik heb recht op een uur.’
‘Schobbejak,’ bromde Roota.
‘Je hebt zoo van die menschen,’ teemde Roevius, ‘die het wel lollig vinden zich uit te hooren schelden.’
‘Och kom, het was toch maar een grap.’
‘Uit de gevangenis.’
‘Kom, lees maar.’
‘Got, ik wil het ook wel laten; 't kan ook heel best wezen dat ik een schurk ben.’
‘Dat heb ik niet gezegd.’
‘Het interesseert me zeker hoe u over een en ander denkt,’ zei Roevius en beurde zijn als door een kantoorhand regelmatig beschreven velletjes.
‘Elke uiting....’
‘Dat kon nou al niet mooier,’ viel hij zich zelf koddig in de rede, ‘elke uiting is een gevolg van een persoonlijke indruk en de minste is even belangrijk als de meest volmaakte. Ik voel hier heel goed het zwakke van mijn beweren en daarom wil ik je liever maar praten van wat ik vind en niet van wat een ander beweren kan of kon.’
‘De tijd,’ bromde Roota.
Roevius keek onnoozel op; hij spitste zijn lippen grappig toen hij lette op Roota's halsstarrige boord.
‘Ik geloof,’ vervolgde hij dadelijk zoodra de onderwijzer het teekenen staakte, ‘aan een primitieve uiting, aan een volmaakte en aan een decadente. Na de renaissance zien we terstond de decadence, die zich uit in de stijlen der Lodewijken en eindelijk in de koude empire-stijl. Daarop een geweldig pogen, een poging te groot om te duren. En
| |
| |
na dit, misschien de curieuste uiting die ooit gezien is: het naturalisme, geboren uit de wanhopige zucht,... om wat anders te leveren dan ooit is geleverd...
‘Eene uiting geheel op zich zelve...
‘Want men kan niet...’
‘Wie is men?’ vroeg Roota, even zacht en nadrukkelijk.
‘Dat is juist heel delicaat,’ antwoordde Roevius een oogenblik snibbig, ‘want men kan niet,’ herhaalde hij slepend, ‘beweren dat Balzac met z'n études philosophiques, Flaubert met z'n Tentation de Saint Antoine daarvan de voorvaders zijn... welnu, hopen wij dat uit dat lijden, dat wroeten van een eeuw, die liever niets leveren wou dan decadente uitingen, wat wezenlijks geboren wordt: een nieuwe stijl.’
Alsof hij het woord onderstreepte, wachtte Roevius na, Roota echter bleef aan 't teekenen.
‘En ik geloof,’ vervolgde Roevius, ‘dat wij daartoe niet kunnen geraken, dan door te bestudeeren, door zich nederig leerling te maken van een groot meester; dat heb ik hier eerst recht begrepen, van vóor de renaissance; laat óns vooral bestudeeren die aan wie wij nauwer verwant zijn dan aan de Italianen: Holbein, Dürer, Jacob Corneliszoon, Cornelis-Antonius-zoon... Lucas van Leiden, Memlinc enzoovoort, ontdekken wij die meesters zooals de Italianen, de elegante en pure kunst van 't oude Hellas deden, maken wij ons tot wezenlijke leerling en niet tot akademische nakalkers.’
‘Wat ons ontbreekt,’ vervolgde Roevius na even te hebben gewacht en met verhoogde stem, ‘is concentratie, den dag dat ik in een oeuvre alles zal kunnen concentreeren wat ik weet, en 't is nog zoo weinig, maak ik een van de beste schilderijen van den laatsten tijd.’
‘Maar wij, arme stumpers, wij maken nooit een oeuvre, wij concepteeren niet en voeren niet uit daarnà, maar alles wat we maken: nait en de-mo-li-sant ce qu'il y avait déjà... àvant sur la toile. Wij zijn niet meer verbonden door eenzelfde ide: 't geloof; maar wij, artiesten, zijn eén door de onmiddellijke communicatie en zoodra de bourgeoisie of liever
| |
| |
le commun geheel de baas zal zijn en alle artistieke poging onderdrukt, zullen er nieuwe wonderen gebeuren. Prepareeren wij die wonderen, leggen wij de fondamenten tot wat daar eens zal staan en onze glorieuze collega's zullen onze kinderen zijn en wij zullen leven door hen; ziedaar!’ besloot Roevius of reikte hij wat aan, ‘een nieuwe rhetorische toren,’ zou vriend Roota zeggen, ik denk wel niet, dat de architektuur ervan hem aan zal staan.’
‘Hoe komt hij daartoe,’ gromde de onderwijzer, ‘ik dacht, dat ik bij hem allang had afgedaan,’ hij wischte meteen zijn schetsje weg en leî de wiek met het kleverige botje terug in den riggel. ‘Zonde en jammer, dat hij je geen teekenles geeft; die heerekinderen; altijd met hun mond open naar torens; 't wordt nog een nachtmerrie, 'n toren, een fabriekspijp is ook een toren; vraag liever of hij niet bezig is een brug achter zich af te breken; wat doet zoo iemand eigenlijk nog in de Kalverstraat.’
Driftig keek Roota om; door zijn gedrentel bij den ezel had het gipsbeeld een oogenblik gewankeld. Hij haalde gauw zijn lucifersdoosje uit zijn zak en kneep een stokje doormidden. Hij drukte het sokkeltje neêr en duwde dan het houtje in het gapende kiertje, Roevius, die verwezen was blijven zitten, zag hem onnoozel doen, maar niet voor Roota zeker was dat zijn eigendom niet langer gevaarlijk stond, begon hij weêr te praten.
‘'t Is allemaal ongetwijfeld allemachtig gewichtig; het artistieke pogen, maar, wat heeft dit met studeeren te maken, wat hebben wij er aan, wat heb jij er aan?... de hoogste lof die onze meester ons gaf was: ‘goed begrepen’ en daar waren wij uitermate mee in onze schik... le commun... de onderdrukking...’ bromde Roota... ‘de eene verrekt en de andere wordt een man in bonis, de zwakken leggen het af tegen de sterken... allemaal ouwe koek.’
Hij zweeg weêr en bromde dieper nog: ‘je dagelijksch brood is toch geen moord waard.’
Achter de deuren der bovenkamer was het overal stil, 't
| |
| |
horloge lag te tikken op de tafel. Roevius keek verdrietelijk naar zijn velletjes. Roota redeneerde naar het raam gekeerd.
‘Gesteld eens, ik was wat je vriend Balkenend le commun noemt en jij vertegenwoordigt het artistieke pogen, ik wil jou onderdrukken, omdat ik een hekel aan je heb, je bent fijner dan ik, je geringschat me geducht, dat merk ik heel goed, zoo grof als je denkt is le commun niet, daarom haat ik je dubbel. Wat moet ik nu doen om je er onder te krijgen. Wat zou jij doen?’ vroeg hij zich toewendend.
‘Ik laat het aan u over,’ smoesde Roevius.
‘Het beste zou zijn, daar het niet gaat hier om het dagelijksch brood, voor werken van liefdadigheid blijft le commun altijd wel te spreken, ik zou doen alsof je er niet waart; ik zou je wat ze noemen doodzwijgen; dat is afdoende, dat is of ze je opsluiten in een kamer met watten muren; daar komt niets door, niets.’
‘Dat lijkt me wel een goeie gevolgtrekking in de brief,’ preekte de meester, ‘eenmaal aangenomen de noodzakelijkheid van al zulke redeneeringen, dat niet voor aleer het artistieke pogen, zich op die manier, al zijn natuurlijke behoeften zou zien onthouden, aanmoediging, gelegenheid, bewondering, leven in een woord, er kans komt op iets als een wonder.. Got, got! wat leven we toch in een rommel, welk een smerig gewroet,’ viel hij zich zelf in de rede en een smalijken lach martelde op zijn gezicht, ‘is het niet grandioos zot, dat ik, Roota, nu zelf met jou... wat gàlmt het hier,’ zei hij, plotseling ophoorend.
‘Dat vind ik al zoolang,’ pruttelde Roevius, ‘dat is net wat ik zeg, een intellectueel bor...’
‘Wij zeggen precies het tegenovergestelde,’ viel Roota in, ‘wat ik deed was niet veel, maar wat jij deed nog minder, het recht van meepraten moet toch worden verdiend, zou ik meenen.’
‘Een meisie is toch ook wel mooi, zoo maar,’ brabbelde Roevius. ‘Past u op,’ waarschuwde hij, toen Roota plomp was neêrgevallen op de stoel, ‘ze is misschien nog nat.’
| |
| |
Hij was overend gekomen, leî zijn brief op de stoelmat en stond dan eenige scheppen cokes in het vuur te wippen, als vanzelve kwam hij weêr zitten en met de velletjes in zijn vingers.
‘Wat nou?’ vroeg hij sikkeneurig... ‘ik ben nog niet au bout de mon latin, dat moet u toch nog hooren, hij vraagt het wel niet direkt, maar toch,’ hij snuffelde al in zijn brief.
‘Ik sprak zoo even,’ begon hij onverschilliger te lezen, ‘van een kunst die alleen staat. De werken onzer allerbeste Hollanders, van Goyen, Vermeer, Ruysdael, Pieter de Hoogh en zoo voort, zijn uitingen, heele pure, van een heresie: het protestantisme; 'n godsdienst, die alle ideaal miste, kon niet anders dan een contemplatieve, eerlijke, natuurlijke kunst inspireeren. Er zijn enkelen, maar ik vind ze niet altijd de grootsten, die komen ondanks hun tijd en die gevaarlijk zijn door hun meeslepende kracht; wezenlijke reuzen, die geboren worden in alle tijden, zonder met hun tijd te maken te hebben. Michael Angelo zei zelf: na mij komt niemand, ik spreek me hier niet tegen, integendeel, zooals...’
‘Deze zin staat tusschen haakjes,’ vertelde Roevius lusteloos.
‘Zooals Michael-Angelo, Velasquez, Rembrandt, Delacroix, misschien heeft de laatste meer traditie dan ik denk.’
‘Haakjes,’ herhaalde Roevius, ‘hij moest wat leeren schrijven bij u.’
‘En die zijn wezenlijk gevaarlijk te volgen en al die deze meesters volgden zijn steeds kleine Rembrandtjes gebleven of Velaquezjes, omdat al hun weten in hen geboren is, geboren wordt en met hen sterft ook... Ziedaar Guus, mijn cathechismus van den laatsten tijd. Ik sta er niet voor in dat ik het niet later een bijvoegsel geef en een en ander schrap, of dat ze wordt als die pijp van honderd en vijftig jaar, waar successievelijk de kop en de steel van vernieuwd was.’
‘Dat is toch wel aardig,’ leuterde Roevius, ‘'n pijp of een toren, er is lengtemaat; ik gaf intusschen wat als ik het zoo kon meenen... maar die heresie, die heresie van Keesie.’
Roota was opgesprongen.
| |
| |
‘'t Protestantisme,’ riep hij woest, ‘dat is Rembrandt, Rembrandt dat is het Protestantisme en meer nog, oneindig meer; daarom kunnen zij hem na drie honderd jaar nog niet klein krijgen in dat Roomsche Museum, het is de geest die zich blijft verzetten, snappen jullie dat?’
‘Ikke wel!’ riep Roevius grappig uit. ‘U hoeft niet te wachten, juffrouw,’ zei hij zoetsappig, want er was geklopt.
Roota was wrang voorzich henen blijven kijken; de deur kierde zoetjes open en voor de drempel, met achter zich de worstachtige wrong der trapleuning, zag hij toen het modelletje staan van het schilderij, tot aan de enkels in een lange mantel.
‘Als 't kindje binnenkomt,’ riep Roevius in zijn schik, ‘snotdorie, daar heb je Mieb!’ hij wierp de brief bij de inktpot neêr en zei: ‘entrez, entrez, mademoiselle, veel zegen in het Nieuwejaar.’
‘Veul zegen in het Nieuwejaar,’ herhaalde het kind.
‘Doe de deur achter je dicht, meisie, duwen, we zijn kouwelijk.’
Mieb gehoorzaamde zonder spreken, deed een paar passen de kamer in en bleef dan op haar vertrapte, damesachtige schoenen, met zijlingsche elastieken staan, in rustig gewendhier-zijn, ze haalde scherp haar sproetelig neusje op. Ze reikte tot halverwege het tweede deurpaneel, waar Roevius een oud papier plakkaat met punaises had vastgeprikt; de kapitale letters: ‘Series-Lectionum’ waren duidelijk achter haar. Alsof ze wachtte wat er met haar ging gebeuren, blikten haar blauwige oogen koud, onder haar glinsterende brauwtjes en door de lichte wimperhaartjes wat schril, hield ze haar mond met het purperen onderlip-kussentje eenzelvig toe. Ze droeg een rijke-lui's pelsmutsje, waar 't overschot op stond van een pluimpje, als de veêrschacht van een pijl, dat bloedrood pronkte nog boven het schurftig geworden bont. En daar onder stortte haar hair uit, ros en oranje, viel met verwilderde scheiding op haar wittig, als geblazen voorhoofd en om haar breedachtige wangen, latend haar pimpele ooren schijnen er door heen. Het bundelde tot een vacht,
| |
| |
die schaduw-holten maakte om haar spikkelig halsje, en piekte, kronkelde met bleeke glimmeringen over de tot leergeel vervaalde schouders van haar bruine mantel, grijs doorstreept met naden. Of scheen er avondzon over haar, stond zij in het witte licht der kamer, naar de heeren te kijken en naar het brood in het bakje te loensen, stram in haar deftige jas, die veel te lang van lijf, veel te lage zakken en te lange mouwen had, een liverei geleek en aan een wapenrok deed denken, om 't meisjeslijfje te beveiligen, met de naar elkaar gebogen knietjes.
‘Kan uwe me nog er's gebruiken?’ brauwde ze.
‘Ik mag niet meer, Mieb, ik mag niet,’ snaakte Roevius, ‘zie je Onze-lieve-heer niet, meid, denk er maar om, hij hoort en ziet alles; binnen,’ riep hij, want er was geklopt weêr.
Behoedzaam voor zich uit droeg de hospita 't ovale koffieblaadje binnen. Een porceleinig stoofje stond er op en uit het hokje bibberde een vlammetje; twee kopjes waren er bij en een glazen kannetje, driekwart vol met melk. Alsof ze Mieb niet zag, beurde zij het alles langs haar commensaal en nijgde net naar Roota. Haar zwarte kapsel glansde van pommade en liet een bleeke streep zien tot haar scheemrend kruintje; golverig van nature, beplakte het haar krieuwelig voorhoofdje, was heengestreeld onder het randje van haar ooren-met-knopjes; een vlecht echt haar hing als een topzwaar kroontje aan haar achterhoofd. Op haar Zondags, in paarsche japon, die plat glom op haar boezem en ijzerachtig langs haar armen en rond haar tanige hals versierd was met een plooiseltje en rosetje, deed zij nu haar dagelijksch werk voor de tafel. Zoo bleven haar oogleên neder als twee houtskoolstrepen op haar felle koontjes en dook haar spits, de beentjes scherp doordrukkend neusje, terwijl haar lippen doezlig lachten, stil.
‘Ik brocht dit maar alvast,’ zei ze, ‘over vijf minuutjes kookt het water.’ Ze keek een oogenblik zwart naar het schilderij, op de stoffeering van haar stoel gezet.
‘Juffrouw, is de kerk al uit?’ vroeg Roevius, toen ze ging op haar laarzen-met-hakken.
| |
| |
‘Nee, menheer,’ zei ze en glimlachte naar Roota, of kwam dien het antwoord toe, ‘dat weet u toch wel, 't was me dochter.’ Ze draalde nog alsof ze wenschen wou, groette enkel en sloot de deur als achter iets kostbaars dicht.
‘Dochter is blond,’ roddelde dadelijk Roevius, ‘spruit van de man; geëngasjeerd en aangehaald met kiespijn; 's Zaterdags heeft ze twee papiljotjes op 'r voorhoofd van ouwe Echo's, Zondags kroes; zal als ze getrouwd is haren laten vallen in het eten.’ Hij wiebelde of hij pijn had onder zijn voeten en zei:
‘Dus u blijft niet?’
Roota antwoordde niet; hij bemoeide zich met het modelletje dat stijf naar hem opzag; hij had een groote stilte onder in zijn oogen.
‘Je kon terecht, hé, bij de juffrouw op de gracht?’ vroeg hij, Mieb knikte bevestigend.
‘Hoe heeft de juffrouw je nou genomen?’
‘Nakend met me haar.’
‘Is de juffrouw nog al tevreden, denk je; kan je het nogal schikken?’ Mieb haalde haar neus eens op.
‘Ze is liever bij mij, is het niet, Mieb?’ riep Roevius achterom, bezig bij de open muurkast naast de alkoof. Een portefeuille stond er op de grond met groene lintjes, een nieuwe schilderkist waaraan het koper glom. Houdend de suikerpot in zijn hand kwam hij bij de tafel bedisselen en vroeg:
‘Blijf je koffie drinken, Mieb?’
‘Je moet ze niet voor de gek houden,’ grauwde de meester.
‘Ik hou ze niet voor de gek,’ antwoordde Roevius narrig, ‘ik hou me zelve eerder voor de gek. Hou ik je voor de gek, Mieb de Ruif? Heb je laatst suiker bij me gestolen, ja of nee?’
Mieb rammelde erg met haar haren, loensde en zei:
‘Sluit de boel dan weg.’
‘Juist,’ prees Roevius, ‘je weet wat we afgesproken hebben; telkens als je de waarheid spreekt, krijg je wat; daar heb je een appel van me stil-leven!’
| |
| |
Mieb nam den appel aan, tilde hem in de pijp van haar mouw naar haar oogen en zei:
‘Hij is vlekkerig.’
‘Schaap, we zijn allemaal vlekkerig, al van het Paradijs af.’
‘Malle!’ zei Mieb en snufte.
‘Juist, evangelische Mieb,’ teemde Roevius ‘ga nou maar heen, heb je soms tramkaartjes te koop, nee? niet? Nou,’ zei Roevius in zijn vestjeszak grijpend, ‘de commun is altijd weldadig, mot je weten, daar heb je wat zilver in afkorting op het goud van je haren; je hebt goud in je haar, dat wist je nog niet; kom dan van de week nog maar eens hooren, met je haar, versta je, tegen moeder zeggen, me schat.’
‘Voor éen keertje nog es,’ smoesde hij naar Roota, die even zijn schouders bewoog.
‘Dank u wel,’ had Mieb gebromd; ze knikte opzij, of ging ze wat oprapen van den vloer, pakte uit de mantelzak een geruite doek; ze loensde naar Roota of verwachtte ze nog wat, vouwde dan het kwartje in een punt der lap, ze maakte een knoop en trok de slip met haar hoektanden aan.
‘Zaterdag moet je zeker weêr bij de juffrouw wezen?’ vroeg de meester.
‘Ja, meheer,’ zei Mieb. Ze borg de lap diep weg, stopte er den appel boven op, zei: ‘dag, meheer, dag, meheer,’ keerde om en ging.
‘'t Lijkt wel bargoensch wat je spreekt soms,’ praatte knorrig Roota, ‘en dat tegen een kind, het is heelemaal de toon niet.’
‘Dat weet ik nog zoo niet,’ muisde Roevius.
‘Ik moest aldoor denken aan zoo'n primitief poppetje,’ mopperde hij, zijn beenen verzettend voor de zinken plaat, ‘die mantel is iets nieuws, 't zal wel niet te romantisch wezen als je zegt dat ie een heele geschiedenis achter den rug heeft. Wat een stem heeft die kleine meid, daar bromt je wat in.’
‘Is het waar dat je haar betrapt hebt, met je suiker?’
‘Wáar is,’ antwoordde Roevius, ‘dat ik de hoogte van
| |
| |
de suiker in de pot eens heb gemerkt met 'n inktstreepje en het onder peil bemerkte; natuurlijk steelt zoo'n kind.’
‘Het zou wel een exceptie wezen,’ praatte hij Roota achterna die naar zijn jas toeliep en hem als een huid van den grond oplichtte, ‘'n mirakel als zoo'n kind niet stal, dat zult u toch ook wel vinden... ‘Hebt u wel eens gestolen?’
‘Een appel,’ grinnikte Roota, ‘toen 'k klein nog was, en wel eens meer dan een.’
‘Ik nooit, vrome vader zoo u weet.’
‘'n Kind dat je nooit eens ziet lachen, dat over een nog levend broertje praat, of hij allang dood is,’ babbelde Roevius' hunkerende stem. ‘Soms wanneer ze me aankijkt, schaam ik me tot diep in mezelve, het is de zuivere waarheid wat ik u zeg... dat kind weet.’
‘Dat kind,’ herhaalde Roota en zweeg; hij klemde het mouweind van zijn jasje in een vingergreep en stak zijn arm zoo in de mouw der pool.
‘Dat kind, dat engeltje; ze woont in het paradijs, zegt ze zelf,’ zei Roevius haastig vooruitkomend om de meester aan zijn jas te helpen, ‘weet waar Abram de mosterd haalt; u laat een mensch nooit uitspreken; Zola spreekt van zoo'n gevoel krijgen ook. Wacht ten minste op een kop koffie. Wilt u uw handen niet eerst wasschen, die hemelsche wieken stinken als traan.’
‘Het is maar houtskool,’ zei Roota zijn rechterhand beziende, ‘ik dank je heusch, de dagen zijn zoo kort, ik ben een uur kwijt als mijn kachel uit is; maar er komt verandering, de vorst raakt van de lucht.’
‘Als u niet blijft, blijf ik ook niet,’ zei Roevius dwingerig, ‘ik vertip 't om voor mijn nieuwjaar alleen koffie te drinken in deze poseerende kamer; ik trek er tusschen uit; ik ga me heil en zegen laten wenschen; eerst naar me scheerdertje, dat doe ik lekker.’
‘Er mankeert aan je kamer niets, poseeren doet als je zoo wilt, alles.’ De stem van Roota was wat moeiig gebleven, hij humde een paar malen. Breed in zijn harige pool was
| |
| |
hij achter het beeld omgeloopen, en liet de kraag tot aan zijn ooren staan.
‘Waarom blijft u nou niet,’ mokte Roevius.
‘Tijd! op zijn akademisch,’ lachte wat Roota, hij knoopte de kinband vast en zei talmend:
‘Nou.’
Maar Roevius bleef hem aan staan zien alsof hij het begin van de handuitsteking niet had opgelet.
‘Kent u Marx,’ vroeg hij.
‘Marks?’ vroeg Roota terug, ‘is dat een vriend van je?’
‘Dat juist niet,’ zei Roevius, terwijl het spiegelingetje van het raam even verdween uit zijn oogen. ‘Heeft juffrouw Brakel talent?’
‘Juffrouw Brakel?’ herhaalde Roota,’ die werkt hard, assidu; zeker ze heeft talent, nìet zooveel als jij,’ haastte hij zich te zeggen, ‘je maakt dat ik me daar ineens zie zitten op het tabouretje, bijna bang dat het onder me breken zal.’
‘U moet toch ook eens gaan naar m'n scheerdertje hier op den hoek,’ rekte Roevius, ‘u moet maar denken ik maak wat reclame voor hem; een baas in zijn vak, 'n echte; rond brosse, hol brosse, vierkant brosse, tout l'art, anti-septische behandeling, mijn liefje wat wi-je nog meer. U moet het bepaald eens doen; misschien is het wel iets voor u om te beschrijven; allemachies aardig zaakje; ganz neu, natuurlijk zoo'n modern poepbruintje weêr. Naast de spiegel, u zult het wel zien, waarin de baas z'n mooie potjes en pannetjes, z'n eau's en z'n ines, zich nog eens komen recommandeeren aan je doleerende facie, heeft hij nu een kaart geëxposeerd, precies presidenten op postzegels, negen-en-veertig koppen, ik heb ze geteld, zeven heilige rijtjes van zeuven; wat danteske metamorfosen. Elk rijtje begint met een mensch die je langzamerhand kan zien worden tot een menheer... Hebt u wel eens wat gelezen van Rimbaud?’
Roota schudde langzaam, neen.
‘Vindt u ook dat onze tijd geel te zien is?’
‘Ik dacht...’
| |
| |
‘Voorbij,’ spotte Roevius, ‘vorbei, ein dummes Wort, gelooft u dat de duivel wroeging hebben kan of kon?’
‘Die wroegt altijd,’ zei Roota.
‘Zou u denken; zou Goethe daarom Mefisto hebben laten zeggen: ‘von Zeit zu Zeit seh ich den alten gern?’
‘Ik ken maar heel weinig Duitsch,’ zei Roota en maakte weêr beweging van gaan.
‘U kunt toch van middag niet zien, met dit mieserige weêr, pruttelde Roevius, ‘weet u dat ze zeggen: u is een rooie?’
‘Ik ben de verliefde van mijn eigen naam,’ lachte Roota op, ‘rood is een mooie kleur.’
‘'t Wordt van 't jaar de mode.’
‘Dat is net Nunken zoo je dat zegt,’ zei Roota, ‘kijk naar de ouwen, nou groet ik je, anders beginnen we weêr van voren af aan.’
‘Dan me maar laten millimeteren,’ raffelde Roevius of versperde hij den weg, ‘en achter-over met m'n mutsebol bij 't scheerdertje gaan liggen filosofeeren naar me portretjes; evengoed een expositietje en een fel expositietje ook. Een is er bij, de derde van de serie, zoo'n kop daar je dadelijk tegen zegt: je vous connais. We spreken zoo'n beetje Fransch, de baas en ik, zoo af en toe. Een kalf van een man, hij heeft wat van de smid bij ons, die heeft ook zoo'n baard als 't achterend van een voorhamer en dan moet je zien hoe die eenvoudige goeie kerel, juist zoo mooi omdat hij zoo eenvoudig is, precies zooals ze in de Fliegende Blätter in zevenen van 'n flesch een kozak weten te maken, verloopt van de eene schakeering op de andere tot een allerafgrijselijkste patser.’....
‘Ik werd er beroerd laatst van; het kropte tegen me keelkop, gevaarlijk ook nog als je onder het mes moet; het blijft er altijd bij; 't wordt allemaal abstrakt in me.... Dat is me ook een hondebaantje, nòu, model-zijn.... de een verkoopt z'n haar, de andere z'n heele lijf en die z'n zielement, ánneme, ernst is das Leben und heiter die Kunst en ga nou
| |
| |
je gang maar, potdorie.... ik zal u maar niet langer ophouden, ik begrijp ook wel, dat u niet voor uw genoegen hier is en al kon u blijven, ik zou daarna toch weêr alleen zijn en uit den treure gaan zitten luisteren naar me zelve als naar een litanie.... 'n mi-se-rère.’
‘Ja, lollig is anders,’ had de toonlooze stem van den meester beáamd, ‘maar wat zullen we er aan doen, ik ken iemand, die z'n bast aan de snijkamer heeft verkocht.... wij zijn zoo teerhartig niet, je hebt misschien gelijk ook, armelui zijn belachelijk te zien.’
‘Dat heb ik nooit gezegd,’ bromde Roevius.
‘Jullie eischen te veel, dat is de heele zaak,’ vervolgde Roota, ‘je doet als bedorven kinderen, dat dwingt om een pop; 't is mij wel; als je maar doet en niet een ander onnoodig bezwaart; praatjes vullen geen gaatjes; die baard als een hamer-end, dat was goed, je moet doen, Roevius.’
‘Kom kerel,’ vervolgde hij, dicht bij zijn leerling tredend en tot hem opziend met zijn hittig kijken, ‘probeer nu eens je hoofd enkel te houden bij je pleisterkoppen; wezelijk, het loopt mis, ik zal maar niet eens zeggen dat het laf is; bedenken kon je evenwel, dat, wanneer jij zakt voor je examen, ik ook zak, het is geen aanbeveling voor een leeraar, wanneer z'n leerlingen niet slagen. Doe nu eens je best, zeg tegen je zelf: ik wil; de eerste studie beloofde zooveel, doe nu eens je best, ik zou niet als Brugman preeken, indien ik niets in je zag. Je kunt als je wilt.’
‘Ik ben een wanschapenheid,’ pruttelde Roevius, ‘dat weet ik wel,’ hij wipte zijn witte zakdoekje uit zijn borstzak en droogde zijn handen af van binnen, ‘maar nu zult u toch eens zien.’
‘Afgesproken,’ besloot de meester en ze gaven elkaâr de hand.
‘O, ja,’ bedacht zich Roota, toen ze bij het trapgat stonden, ‘wanneer je toch aan Balkenend schrijft, doe hem mijn groeten en zeg dat ik zeg: hij moet maar denken, gelijke monniken gelijke, je weet wel; hij moet het maar dóen, zeg hem dat.’
| |
| |
Roevius hoofd dreinde dadelijk weêr; hij schurkte van de kou en zette rap zijn jaskraagje in de hoogte. Het tochtte van beneê naar boven en de straatgeluiden zogen de lange trapla binnen. Achter de schriele post der deur verscheen Roevius' stille kamer en waar zij stonden, was het sneeuwwitte statige godsgelaat te zien en 't schilderijtje op de stoel.
‘Denk er ook om,’ zei haastig nog Roota, ‘je hebt een groote neiging de koppen te lang te maken, die ook, de kleine meid is breeder over de kaak. Nu, saluut!’ groette hij dalende.
Toen Roevius weêr terug in zijn kamer was, bleef hij een poosje met zijn kraag op, zijn jasje van achteren wippend, voor zijn fel-blakende kachel staan. Dan greep hij in eens over de tafel naar den brief van zijn vriend en schikte de volgorde der blaadjes en ging die bij den inktkoker leggen, zoo, dat de velletjes opengaapten naar den ezel. En met dezelfde neêrslachtige ernst kwam hij toen staan voor zijn schets en zonder naar Roota's verbeteringen om te kijken, probeerde hij vandaar het schrift van den brief te lezen.
‘Daar lag ie ook niet,’ pruttelde hij, ‘hij moet het maar doen, zeg hem dat,’ herhaalde hij Roota's woorden.
Den brief latend stond hij vervolgens opnieuw zijn rug te warmen en liet zijn blikken zeuren door 't vertrek. Hij lummelde dan weêr weg en zette zich op de stoel, hij haalde zijn eigen brief naar zich toe, schuifelde, hoekte zijn lange beenen en stak zijn handen in zijn broekzakken allebei.
‘Ik zit als een engel onder scheerders schaar,’ las hij van zijn kriebelig beschreven brief.
‘Haar, klaar, voorwaar, naar, zwaar.... niet gaar!’ spotte hij voor zich heen.
Lusteloos stond hij andermaal te pruilen voor zijn kachel, zag vandaar naar het maske en een vleugje maakte zijn mond weèr bewegelijk toen hij keek naar het kranium op de kast:
‘Al dat zit in dat.’
‘Esprit d'escalier.’
| |
| |
‘Daar gaat ie nou weêr op zijn soliede Dickies,’ revelde hij, ‘hij jaagt je de stuipen op je lijf.... je moet willen... 't leek allemachtig veel op medelijden, maar in het diepst van zijn ziel haalt hij zijn neus voor me op; wat ie gelijk heeft ook.’
Op zijn achterhoofd glom een stug kransje toen hij de kastdeur aanduwde. Hij haalde de alcoofdeur naar binnen; en aan de waschtafel, die daar achterin tegen een eveneensche glazen deur was aangezet, als om de volkomen afzonderlijkheid van de voorkamer met de achterkamer te bewijzen, begon hij te rommelen in den schemer.
‘Doet u maar geen moeite verder, juffrouw,’ riep hij, leven achter hoorend, ‘ik ga uit.’
‘Gaat u maar gerust, meheer,’ klonk het kouwelijk-hol terug, ‘ik zal de kachel wel voor u aanhouen, hoor.’
‘U doe maar,’ zei hij.
| |
II.
Tusschen de onderpuien en de boomstammen in hekken als driestallen kwam Mieb aanstappen. Na al het gedrang in de Weesperstraat, nu er de jodenstemmen niet meer raspelden over haar heen en het krijschen naar de lucht: ‘koop, koop skelvisch; goeie moot als kabeljauw; 'n dubbeltje de zeven!’ was het hier of al de menschen nog sliepen. In de verte gilden treinen en de trammen rommelden gram voorbij; de paarden met de rood en gele gareelen, dampten uit hun neus en hobbelden tusschen de slappe strengen alsof ze trokken niet. Een meid met haar zwart doekje losjes omgeslagen geruchtte een deur uit; ze had de boodschappenmand op haar heup, den sleutel in haar vuist en zwierde henen in haar kreukend paarschje, het witte muts-dotje op haar bloote haren, terwijl een vent naar den naam op de deur kwam loeren en van het witte plokje in zijn hand een papiertje afnam en 't stopte in de sleuf. Een jongen gierde ‘'n cent, 'n cent!’ en draafde Mieb voorbij,
| |
| |
hij wou wat sullen op de hobbels van de straat en knakte dan een ijspegel weg van onder een kozijn, liep er aan te zuigen en toen keek Mieb naar boven, naar de donkere driehoek tusschen zachte gordijnen, waarbinnen stond een stijve plant.
Het was nu lang niet meer zoo vinnig en ze had al zeven stuivers; een dubbeltje had ze gekregen van die andere mijnheer zijn moeder en een dikke snee brood in de keuken, vóor de tafel, waarboven de beenen van de menschen buiten dansten, een kommetje koffie en toen nog een oliebol: ‘dàar, jij bent toch ook een halve snèrt, ik krijg zat,’ van Antje.
Tusschen het luien van de trammen door, hoorde Mieb telkens een deurschel gaan; een slager in zijn kraakwit jasje en het witte voorschoot omgeklept, draafde langs het hardsteen aan de overzij; een brievenbesteller, 't manteltje omgewipt en voor zijn buik de tasch, jachtte van de eene deur naar de ander; een briefkaart flodderde uit de stapel in zijn hand. Onder een lantaren hielden twee mannen elkaâr staande en schudden hun handen dadelijk. De eene had een nieuwe pet op en de andere had ook een wit plokje papiertjes in zijn groene want.
‘Van 't ouwe in 't nieuwe gehouen,’ zei de eene, ‘ben niks lekker geworden, ik doe het altijd als ik kan.’
Mieb slenterde voor zich uitkijkend als tegen de wereld op; van-onder haar mutsje kwam haar voorhoofd blooter of had een hand haar pas gestreeld. Bij het wachthuisje van de tram dribbelde een bochelmannetje, dat voor zijn pet geteekend was; het boekje trambriefjes stak tusschen zijn vest en jas en toen Mieb achter het glimmende houten hok te voorschijn kwam, kwam er, dribbel-drabbel, juist een tram aanluien. Ze bleef staan teuten voor de lijn, vertrouwelijk kijken naar 't verzetten van de wissel. Dan stak ze over en liep de hekkespijlen langs van 't Amstelhotel, waar een dakje opstak met een vlaggestok, het huisje stond beneden in een modderig tuintje, en naar de brug ze ging waar een kar bij treilde, bestapeld met gloeiende sinaasappels; de jodenvrouw
| |
| |
had allebeî haar handen tusschen de plooien van haar gekruisten doek, stampvoette naast het wiel en schreeuwde.
Een dikke stoom wolkte over de lange leuning van de sluis. Jongens en een meisje die een kaper droeg met bolletjes er aan, holden als onder een witten muur naar de andere leuning, om de ijsbreker uit het bruggegat te zien varen en spuugjes te laten vallen op het schip. Maar als van zelve blies de dampmuur weg en kwamen er de stompe obelisken der brugkandelaars weêr los en vrij en als een stationskap duisterde weêr achter de brug het stralige gespante op van het glazen paleis. Tusschen al de bouwseltjes als kioskjes boven de boog stolpte de breede koepel, als op een lantaren met hoornen glazen de engel beurend naar het vervrozen blauw.
Uit de beschutting van de straat gekomen zoo, als onder een buitenlucht, leek het weêr veel kouder en trokken de menschen weêr veel kwaaier gezichten. Rechts dreven de dotten smook van het bootje weg, achter de volgende sluis met zijn gele kaapstanders, naar blokken van fabrieken die veel kapotte ruiten hadden en roetmist boven de daken en naar een oud verschietje, van open torens bestoken; doch waar het meisje liep was het gezicht van de aanzwellende sneeuwluchten boven het landschap van den Amstel. Van den einder op schoven de wolken hun donzige schulpranden over elkander, behemelend de gure nieuwe buurten langs de oevers neêrgezet, de kille kadehoeken en al de ijsblinde bevenstering, waar verder nog, boven de verbrijzelde eenvoudigheid van den gestollen stroom, een watertoren schimde als een groote til.
Grauw van stof en braak hing het uitgezakte ijs nog aan den wallekant, die overal bekrield van loopende menschjes was. Het hield de rompen van de schuiten vast en klemde 't zwarte paalwerk en deed de gebouwtjes van Zwemschool en Roeiclub verdwaasd verschijnen. Maar in de opengeramde geul zwommen de bleeke schollen, omstoeid van meeuwen. Gelijk papieren schuitjes en als peperhuisjes dreven ze tusschen het zeulend ijs, stonden er met hun krentoogjes
| |
| |
parmantig op te kijken, zwermden weg en maakten witte strooisels en klepten dan de diepe deining tegen, vallende ergens anders op het gruis, dat alweêr saâm te vriezen leek, onder de teedere bedonkering die kwam. Mieb had tusschen twee leuningklossen haar gezicht gedrukt en keek als door het kijkgat van een toren naar het verre krieuwen van de zeeïge vogels; ze hoorde ze piepig krijschen en zag naar de bedarende schollen, de grille klonters die hadden als glazen randen. En toen ze verder sjokte in haar lekkere jas, haar schoenen met de uitbultende hielen beraden nederplekkend, loensde ze ook nog even naar de musschen die scharrelden in wat paardenmest en veel donkerder veêren hadden dan van den zomer.
Een tram dreunde voorbij met ‘Nova Zembla’ op de ruit en daarna ging ze overloopen waar de minste menschen waren. Het begon in de hollige ruimte nu zoo geregeld te trappelen of er soldaten marcheerden. Van uit de oude en de nieuwe stad joegen de menschen zich voort, onder het door papieren en letterbrokken als beplakt paleis. Rijen van meisjes sjoertten voorbij, schuin optrekkend, uitgelaten; kinderen met schoone kleêren aan en groote kinstrikken wandelden haastig. ‘Ik ga,’ hijgde een jongetje naar zijn zusje. Mieb week uit en loensde naar de potdeksels van een ijskarretje met schilderijen van boomen er op en naar een mand met bengelende bloemen dan, die op het hoofd van een man naar haar kwam aangedragen worden; zij draaide er geheel voor om, trad kijkende achteruit en zag hem belletrekken gaan aan een gouën deur met allemaal blauwe glaasies.
En toen zij in 't alarm van de bellen, langs het prenterig kioskje het plein ging binnen, kwam telkens voor haar de grond wit plekken tusschen de mannenbeenen door. Bijna ruit tegen ruit gleden de gladde kasten van de trammen langs elkander, blauw, geel en bruin, voor en achter vol van rookende heeren; de keien rommelgonsden waar ze stapte en daar was weêr diezelfde man, die gauw omdraaide op zijn kruk, zijn leêge broekspijp zwaaide en telkens tikte aan
| |
| |
zijn pet: ‘veel heil en zegen, veel heil en zegen.’ Een oogenblik liep ze dan alleenig op den donkeren weg als tusschen bleeken door. Toen bleef haar wonderlijk gedaantetje bij de mast van een seinpaal staan te talmen; ze haalde haar neus op, wurmde haar mouw in haar zak en tastte naar de knoop in haar zakdoek, ze leek niet goed te weten wat te doen, ze keek er om zich heen. Voor den kant der huizen daar, met hekken van telefonen opgetuigd, waren de plantsoenen wit van rijp; om al de donkere heesters en om het bekken van de fontein, achter de groene stammen overal lag het zuivere wit en zwartselden de nieuwjaarsmenschjes in het benepen licht.
‘Vandaag een echte dronkemansdag.’
‘Vooral met het kouwe weêr.’
Zoo praatte het over Miebs hoofd toen ze verder ging. Op den hoek der straat die overspannen met schuine ijzerdraden, telkens in de vlieding met lucht was doorbroken, zag ze bij de rooie brievenbus, als een groote spaarpot daar tegen den muur met voegjes, mannen weêr mekander wenschen. Een draaide net zich om en drukte zijn sigaartje in zijn baard en rookte gauw aan weêrskanten van zijn omgekeerden knuist, toen smeet hij het eindje voor Mieb haar voeten en gingen ze allemaal de gistig-ruikende kroeg in. En dadelijk raakte Mieb er in 't gedrang, wie haar zou hebben gezocht, zou haar niet hebben kunnen vinden. Maar even later kwam zij gloênde als een kastanje, op het asfalt staan, voor de Zondagsdrukte met de hooge hoeden, opgezette vogels, frissche bloementuiltjes, ongeschonden veêren, opgestijfde strikken; met al de rijen knoopen, schoone boorden, bont en moffen aan koordjes vast, regenschermen dun als wandelstokjes. Bij de rollaag stond zij daar te wachten tot de tram die aankwam achter 't ongelijke kleppen van de hoeven, voorbij zou zijn. Ze kende den koetsier met zijn dikke kop die boven het nummerbord zijn uniform opstak; hij schroefde de rem, prikte zijn zweep in de koker en belde toen alsof hij trommelde.
Dan liep ze rechts, bij de winkelhuizen langs die hokkerig
| |
| |
beneên en ramerig omhoog, hun bonte schilden hielden uitgestoken als bevroren blazoentjes. Achter een lekker ruikende dame schuifelde ze als een groot mensch mee, achter den langen mantel met krulletjes er op en hoorde in de lucht het bolderen van de wagens in den middenweg en het karvolk schreeuwen. Bijwijlen kon ze ook wel menschen aan de overkant terug zien loopen, ze hadden dikwijls schaatsen om hun nek en lange stokken op hun schouders. Een jongen, fluitend boven alles uit, drukte haar met zijn elleboog weg en zij begon toen in bochtjes te slenteren, naar alle winkels loensend, een enkele maar was er achter de ijsbloemen dicht. Bij een kruidenier dopten mangeltjes en rozijntjes door de flakkers heen van ijs, dat hiette ‘stedentehaver’, en achter een lange blinkruit lagen veel hoeden, rood en blauw, net zooals ze droegen en op elke hoed was een lotje. De spiegelingen van de menschen schoven stil voorbij in 't glas en toen zag zij zich zelf daar staan en schudde zij eventjes haar haren.
‘Ik zeg, je gaat naar je tante; melieve mensch, daar was er geen houen an.’
‘Suikere boontjes!’
Mieb keek naar het jongetje, dat voor de winkel stond te dwingen en de jaspand vasthield van den heer. Een steenen haan met veêren staart, zooals de officieren droegen van de schutterij en bolle oogen of hij kraaien wou, een dikke knoedel op zijn kop en aan zijn pooten horentjes, leek er op te passen bij de taarten. Op schoon papier met uitgeknipte kantjes waren ze voor het raam gezet, beslingerd met witte suiker, beplakt met zilveren ribbelblaadjes en vol van kleurige klontjes. Het jongetje kwam met zijn vader de winkel uit en ‘adie heeren!’ hoorde ze zeggen en zag de heeren met een wijden hoedzwaai scheiden.
Mieb, die wel den weg maar niet zoo heel veel namen van de straten wist, had de ruimte om te loopen op een brug gekregen. Hoog daar door de lucht, waasde nog wat blauw, tusschen aangeschoven, lichtgerande wolken; boven
| |
| |
huizen en daken zweefde het als een baan, kruislings aan de richting van de vaargeul in het grauwe grachtijs. Mieb bleef loopen bij de paaltjes van de leuning, hield haar wreedig gelaatje naar de barre stadsgezichten toegekeerd; ze had het heelemaal niet koud, haar handen gingen zelfs zweeten in haar mouwen. Beneden honkten er de schepen langs den wal, met lasten turf onder luiken daakjes, wit van rijp; de neêrgestreken masten hadden witte strepen en de opgetilde bruine zwaarden boven de koeken ijs. Er bukten menschjes achter boomen; maar Mieb keek naar een andere kant. Ze zag naar een fijn meisje dat blauwe aartjes bij haar oogen had en naast een gladde dame stapte; het had een vierkant zwart lapje vlak voor haar mond en dat met bandjes vast was bij haar ooren.
Weêr liep zij in de nauwte, langs de glazen wanden, met de wiebelwarrel mee. De kam op de helm van een agent blonk voor een café, waar maar éentje voor de ramen zat. Het puntje van zijn stok, waarmee ze slaan, stak boven den diender zijn laarzen op, wénschen mocht je niet. Alsof ze daar diep over nadacht, liep ze voort, in het rellen en bellen en het drukker worden; iedere keer drong er iemand van de verkeerde kant. Een brievenbesteller drukte de winkeldeuren met vastgehaakte prentjes los en lei het briefje op de toonbank vol presenten... en hoog verheven reden de koetsiers in 't midden met de blikkerige hoeden op; de zweepen slierden langs de letterborden, langs het boograam van een magazijn waar aangekleede poppen stonden of ze stonden in een open kamer en in de drukte wouen overstappen, maar ze hadden geen van allen hoofden.
En toen ze bij de volgende bruggeruimte kwam, stoven er de meeuwen uit de diepte op, sjierpten en lieten hun pootjes zien. Mieb zag daar een kluit van menschen kijken, vroolijk met mekaâr. Ze hadden hun kragen opgezet en als ze lachten, rookten wit hun asems; ze keken naar de verte. Halfweg op de gracht, kroop gelijk een omgevallen pop iemand op zijn handen en zijn voeten van de groote steenen
| |
| |
op de kleine over. Bij een dikke stoeppaal aangekomen klom hij overend en struikelde weg, niet eens heel erg. ‘'n Heele heer!’ hoorde Mieb zeggen, ze haalde haar neus eens op, wat was daar nou an te zien.
Het daglicht werd al stiller en stiller. Bij een dikke kolom met platen volgeplakt, waar nakende menschen aan mekanders armen en beenen hingen, en slingerden los door de lucht, stond ze treuzelend en oogde naar het wijd verloop der gracht. Ze leek de toppen van de boomen aan te kijken die met de huizenkoppen in elkander warden en vol van donkere kraaiennesten waren. Dan ging ze weêr; achter een wiebelende fiets om die tinkte tegen haar en loensde naar het zoetjes peddelen van de beenen, maar bij de zandbak naast de leuning keerde zij zich om en liep de Utrechtsche straat terug.
‘Ik vond de kou verrukkelijk.’
Mieb keek over haar schouder; voor haar liepen twee jonge juffrouwen met schaatsen en de eene draaide heen om den huzaar, eer die met zijn sabeltasch en leêren billebroek binnengaan kon in de sigarenwinkel. 't Portret van een lachende dame die een sigaretje rookte, keek er om het hoekje van de deur of keek zij om den rand van een gordijntje. Mieb stapte trager nog als het kon; ze wist wel dat ze gauw kon wezen bij de juffrouw op de gracht en in het gevoel van de beste tijd, wist zij ook wel dat het nog te vroeg was. Daar liep zij aan te denken; als ze daar nu evenveel eens kreeg; waar de dikke meid haar open doen zou onder aan de trap, als de eerste keer toen moeder aangescheld had: ‘zoo, jongejuffer, be-je daar? goed je voeten vegen.’ Waar de lange gang van boven tot beneden wit was, steenen ruitjes op de muren waren en je langs een bruine trap ging als een preekstoel in de kerk, vol met schulpies en een schep portretten hingen in de hoogte waar het licht weêr was, zwart en naast mekaâr; waar een glazen deurtje was aan het eind der gang. In het tuintje ging je over knierpsteentjes naar de juffrouw's kamer. Daar had zij op een bed eerst
| |
| |
motten zitten, met haar hoofd op haar knieën, maar dat kon de juffrouw niet en daarna had ze moeten liggen op haar rug, op 'r zij. Al haar goed lag bij haar schoenen op een hoop en toen de juffrouw over haar jurk een andere jurk had aangedaan, had ze daar een kring omheen getrokken van geel poeier uit een papieren huisie. Het was veel warmer daar als bij de eerste mijnheer die haar had aangesproken bij de tram en moeder was gaan vragen of het mocht. Daar was een glas in het dak en daar de kachel niet vanzelf bleef branden. Zij lag daar en de juffrouw zat daar, op een goud krukje; deuze had geen verfplankje in haar hand, maar hield 'r hand op een stok, waar een prop van boven aan was en waar zij uit de verte mee had kunnen komen aan 'r haar. Je hoorde er zoowat nies; in de rondte hingen schilderlapjes ook, met dezelfde ouwe vrouw er op en met uien en een kannetje er op en die kannetjes stonden nou op de grond. De juffrouw zei niet veel; ze kraste maar en veegde met haar vingertje. Voor het venster zwiebelden takjes en je kon de punt zien van het huis. 's Middags was een broer komen praten van de juffrouw en die was met zijn neus haast op haar lijf gaan leggen kijken en toen was zijn kouwe brilletje op haar vleesch gevallen en had ie gezegd: ‘perdon!’ Een andere juffrouw had haar goeie boterammen gebracht, wittebrood en zwart en melk en toen ze weg mocht gaan, had ze drie kwartjes gehad. Een pakje tramkaartjes kostte één gulden zestig in de Warmoesstraat. Bij die sjoechemert kreeg ze voor een halve dag drie kwartjes; die vroeg haar om een haverklap, ‘mot je niet eens rusten?’ maar dat dee ie maar om weêr een cigaretje op te rooken.
‘'t Complement van den dag.’
‘Insgelijks.’
Mieb had al zoo dikwijls ‘insgelijks’ gehoord; ze was weêr staan gebleven bij een slagerswinkel; achter in 't kantoortje werd het gas ontstoken; het fonkelde en gloedde eensklaps bij de kleuren van haar jas en haar. De bloemen waren kris en kras daar op de groote ruit geschoten, van onder-op,
| |
| |
tot wilde stronken en flakkers, vlijm en scherp als zout, en blaakten nu van achteren bestraald, het fijne druilen tegen van den dag. De schijnsels van het rauwe vleesch gloedden er door heen gelijk een roode foelie, en de duistere brokken van het gehouwen been, de holle ribbestukken schimden schaduwen als zwart geworden zilver en de goudelende reuzels leken er te dooien, neêr te biggelen langs de felle ruit. Mieb bleef niet lang er staan; ze drentelde weêr voort; ze keek niet op, niet neêr; de koepel van 't paleis toonde nu zijn smalste ronding in de toeë lucht; ze liep de brug weêr over, maar toen ze bij de lekkere bakker van het voetpad af moest stappen, zwenkte ze om en ging de dwarsstraat in.
Los nu uit het luien en het rellen, klotsten haar schoenen de keien aan, doch even onhaastig bleef haar roodig getopt figuurtje zich ook hier bewegen. In 't midden van het oude buurtje spookte in het avondachtig schemeren het bleeke bord van 'n ‘Volksgaarkeuken’. Het was er stil en leêg; een vrouwtje daalde langs de sporten van een trapje en ging de gootplank over en den kelder in; er stonden pepermunten zoethoutstokken voor de ruitjes. Drie jongens, alle drie in eveneensche jassen, speelden, wierpen de kaarten uit op een vensterbank; karren doken bij een muur, met bodems zwart van steenkool; kinderen holden aan en blerden naast haar ooren: ‘Kees!’ Wijder achter haar vergalmde het luien en Mieb was nog de straat niet uit, toen zij haar naakte voorhoofdje wat hief, haar lompe vingertjes aanbuigen kwamen en zij voorzichtig het sneeuwtje opnam, dat als een stukje van een garendraadje neêr was komen vallen op haar mouw.
En eer zij daar het eindje gracht had afgeloopen en 't bleek plaveisel van een brug was op en af gegaan, was er weêr een rafeltje gevallen en nog een ander of het was gevallen van een tak. In een duisterig en van haar afgaand grachtje, had ze jongens weg zien zwaaien, wijdarmig en wijdbeenig, schaatsen leeren rijen, op het krassig ijs, waarin de schimmen schenen van twee abdijege torens. Zij volgde
| |
| |
de rij van puien, waar al de bovenruiten waren ruig beslagen; het harde stappen klonk er van een jongen, hij had een plokje in zijn hand en siste een spuugje naar haar toe. Ze ging toen naar de blauwe wallekant en daar de tijd staan winnen, kijkend naar een bijt waar weêr een vliesje oplag en kuierde toen verder naar de andere brug. Zoo kon zij door de eene poort zien naar het andere poortje en daarachter reden ze op schaatsen ook. Dan liep zij zelf daar hoog in 't licht en voor het gewuif der meeuwen en stapte er langs een man die met zijn schouders schokte en naast zijn dikke snor een kwaaie bibbering had.
Dan zag ze weer dezelfde turfschuiten liggen en hoorde zij het dunne luien ín de verte. Het Amstelveld was wittig kaal, van voetstappen beplekt. Er klom een zware heer uit op, hij moest eens even hoesten, voor hij dwars het draaiend hok kon binnenschuiven, waaronder dan zijn glimmende schoenen stonden en wijd van mekaâr.
Op de plechtige, gestichtelijke gracht klopte haar tredje voort. Ze bleef er pal staan voor een platte, diepe stoepsteen, nederkijkend naar een spiegelraam, half door een geel gordijn versloten en met bolletjes bebungeld. Daar zat een meisje in een witte jurk met korte mouwtjes en een licht lint om haar lijf aan de vensterbank te spelen. Huisjes, krullige boompjes, gespikkelde beestjes had zij er opgezet; koeien, biggen, 'n schaap met 'n bandje om en een hondje met een vlek. Een mannetje stond op een geel rondtetje en 'n vrouwtje ook, dat stokjes had langs 'r lijf en plat was van achteren. Een weegschaaltje hing er aan een haakje en in de hoek der luiken leunde een groote pop; het had de handen op 'r witte boezel, keek wijd uit zwarte straaltjes en had net krullen als het meisje had. Mieb begon zoo ernstig toe te kijken, dat haar haar afpruikte van haar schouders. Het meisje steunde op haar ronde bloote arm en bouwde een toren van prent-blokjes; ze hield nou in haar vingers zoo een blokje en wou het zetten op het bovenste. Dan keek zij uit haar krullen op in eens of wou ze wat van haar.
| |
| |
Mieb zag de blauwe oogen wijder worden en 'r toet gaan hangen; toen zakte het meisje weg; je kon haar door het raam heen hooren huilen, met uitgestoken handen liep ze naar het donker in de kamer.
‘Bange schijtert,’ pruttelde Mieb en trok haar voet weêr bij; ze snufte, liep naar waar de weg opboogde. Ze hoekte om bij een pothuis, bestakkeld met ijzeren punten en schreed dan met haar ouwe veêrtje in de schemer van de rijke gracht. Door het midden gleden meeuwen, met spitse nebben en een schopjes-staart en overal hingen pegels aan de ramen. Voor 't binnenste van drie gelijke ramen zat een heertje bij een krant te dutten, hij had een gouddradig klutje op zijn grijze haar en bij de groene boomstam voor de deur lagen knoestig witte schelpen neêrgegooid. Aan de overkant der gracht stond een paardje voor een koets te slapen, onder een oranje deken, boven de wal met poortjes. Mieb aarzelde, of wou ze naar de platte brug waarop een tram schoof vol van poppetjes of naar de andere brug, tusschen de luiing van straat en straat. Ze slofte strijkelings langs een ouwe vrouw die vròeg, dat wist ze wel; ze zag ook wel politie in de verte loopen, maar bij de juffrouw mocht ze wel aanbellen. Daar was het huis; de leuningtrap, met een deur er op en een deurtje er in. Toch keerde Mieb zich om; want 't rijtuig stond er voor en klakte dicht; ze liep nog wat terug en bleef er staan te kijken. Ze zag de witte koetsier op de wielnaaf stappen, zijn jas omslaan en naast de andere koetsier gaan zitten; ze hadden bonte kragen, staarten aan hun muts en moffen om hun handen. Met hooge halzen kwam het zwarte span aanrijden, glinsterend van verguld; het ratelde voorbij; de dame en de heer die zaten naast elkaâr. En toen kwam Mieb aanstappen; ze haalde de belleknop naar zich toe; ze wachtte strammig voor het traliedeurtje en als dat opende, ging zij tot het trapgebouwtje in.
Het was nu bijna als avond geworden en uit de toeë
| |
| |
lucht friemelden de franjetjes sneeuw. Met een dubbeltje meer in de andere punt van haar zakdoek was Mieb gaan dwalen; eerst terug en dan weêr waar het levendig was en waar de lucht van de sigaren bleef hangen. Piekerend er over, dat het beter bij de eene dan bij de andere was, liep ze onverschillig langs de winkels met het Nieuwjaarsmoois, scheurkalenders, lampekappen. Achter deze en dan achter die had ze soms van zelf gemerkt dat de sneeuwtjes bleven liggen in een hoederand of doezelig opgekeken naar de rooie flap die van een kolbak hing of naar de bloote hals van een matroos, of naar de wollen kogel boven op een sjekoo. Achter een rood-en-zwarte weezenrok kuierend, had ze naar de tuitmuts stijf gekeken; waar zij vandaan kwam waren de weezen heel anders. Wanneer de griemelige stadsgezichten ergens open waren, en zij de krassen van de schaatsenrijders hoorde en het kreunen van het ijs, was zij zelfs niet blijven kijken naar het baantjesrijden tusschen de riggeltjes schaafsel. Toen een heimachien stond in de weg als een groote verroeste kachel, midden in de Vijzelstraat, had zij schuin omhoog gekeken naar de palen met hokjes die over de volgeplakte schutting staken en had de raampjes van de buren bloot gezien, waar de schoorsteen was geweest en lappen vellen van de muren hingen. Ieder oogenblik bouwden zij een nieuw. Eindelijk tusschen al de kleume gleuven van de straten en de grachten doorgeraakt en aan het eind gekomen, was zij een andere tram gaan volgen die onder boomen ging. Het was er glipperig door 't zout dat was gestrooid en daarom was zij aan de binnenkant gebleven. Ze zag er veel gegroet en juffrouwen die knikten en had er ook verscheienen gezien die in hun eigen liepen te lachen. Achter een hondje dat om de witte zolen van de menschen scharrelde, éen oortje op en éen oortje neêr, had zij telkens opgekeken toen of zocht zij er een uit en 't had wel eens geleken of zij stil wou blijven staan, al liep zij dan weêr door alsof zij wist van niets. En zoo, haar eigen sloffen niet verstaande, langs een berg van zand en langs een wand
| |
| |
van opgezette metselsteenen, was zij in 't geraas gekomen van het Leidsche plein en in het tramhuisje wat op de glimmerige bank gaan zitten rusten.
Daar zat ze scheefjes, binnenin de kreukels van haar jas, knipoogend naar het vallen van de witte spiertjes en at haar appel op. Hij was heelemaal gewarmd in haar zak. Voorzichtig knauwde ze alles rond het klokhuis weg, tot enkel zwarte pitjes overgebleven waren en die bekeek zij in de rimpels van haar muis en beet ze fijntjes door.
‘Ja, jij, gelukkige sterveling,’ zei een heer tot een anderen heer, wachtend op de tram; ‘ànderen mogen thuis blijven om de balans.’
‘Ik klaag niet.’
‘Haal je de duvel.’
‘De slimmen hebben de wereld.’
‘Daar gaat er weêr een naar zijn buitenplaats.’
Er kwamen nog meer menschen in het huisje; buiten reed de gevangeniswagen voorbij; achteraan de doos zag Mieb de zilveren helm dansen van den diender. Ze liep toen rechtuit van haar plaats vandaan, omdat ze zoo naar haar keken.
Even moest zij krabben naast haar bontje; ze kon nu heelemaal niet ver meer zien. Binnen in de logge pleingebouwen leek het licht zoetjes te bewegen. Ze keek naar waar de ‘aapjes’ stonden en waar twee torens prikten in de lucht als omgekeerde pegels. Gaslicht blonk uit de ramen van een koffiehuis en over de bleeke grond tripten dames onder parapluutjes.
Ze scheen het toch te weten wat ze wou; ze stapte naar de straat die weêrszijds tot de goten als bekakeld was met letters en uit de brommende volte trammen los liet gaan en rijtuigen. Soms kon ze door het raampje een heer met glimhoed rechtop zien zitten. Mieb had dadelijk rechts gehouden. Ze liep weêr mee. Langs de rollaag, trappend op mekanders hielen, schuifelden mannen voort, ieder had een hoog bord aan zijn rug gebonden, maar Mieb kon 't toch niet lezen.
| |
| |
Vlak voor haar lijf zakten de sneeuwtjes, als je schudde vielen zij eraf. Ze kon er dikwijls haast niet gaan en werd gedrongen van de rollaag naar de muur. Kinderen stonden kouwelijk te kijken aan de kant en meiden kwamen blootshoofds uit de schimmelige straat geloopen, een schreeuwleelijk roerde met zijn arm op het trapje voor een slijterij; hij had een ronde pleister in zijn nek. Tusschen al de groote menschen door hoorde zij het knarsen van de wielen, de trammen moesten telkens blijven wachten en toen ze weêr eens naar de hoogte keek, zag ze voor een bovenraam een poes met 'n witte bef naar beneden kijken. Onverwacht hoorde zij het keelkwakkelen van de kraaien uit de boomen van een gracht, zooals ze iedre avond deeën, als zij van de juffrouw kwam en toen zij opklom in een ander bruggelicht, ging ze langs een man die met zijn hand de maat sloeg of hoorde hij muziek.
‘Wat zal je er aan doen, het is de eisch des tijds,’ praatte langs haar heen.
Ze kon nu loopen zoo ze wou; ze was op 't Koningsplein, liep de draaischijf in den grond daar over en stapte regelrecht de dwarsstraat in. Zoolang je bij een tram maar bleef kon je niet verdwalen. Hier kon ze duidelijk de dingetjes zien vallen; er liep geen mensch. Een stal stond waagwijd open; binnenin schimmerden de koetsen onder witte kleeden, er lag wit zand gestrooid, op straat stond nog een koets; een knecht met gouen biezen om zijn platte pet, bukte en wipte een wiel, dat hij het om kon draaien. Bellend als de brandweer in het donker kwam een tram aanzwaaien; er zakte een heer vanaf, Mieb ging rechtop staan en hield haar oogen halftoe; maar toen hij bij haar was, werd er tegen een ruit geknokkeld.
Bij 't omgaan van de sporen drentelde zij naar links; een troepje wilde jongens gooide haar omver bijna en zij liep over naar het gangetje waar volk voor stond. Ze hoorde 't in de verte joelen en stapte stijfjes in de slob. Het stuitte dadelijk, ze ging het hoekje om, bij een paaltje werd het weêr wat lichter. Er dansten groote kerels in het toeë buurtje;
| |
| |
gearmd, in een kring; een vent met grijze bakkebaardjes was de langste; bovenop de bol van zijn muts had hij zijn oorkleppen vastgestrikt, hij had maar brokjes tanden en grinsde met zijn oogen naar de sneeuwtjes. Mieb trad dichterbij, ze hossebosten, stampten op de maat en de oude kerel zong:
‘Ik ben getrouwd, ik ben getrouwd,
Wat heb ik een lollig leven,
Mijn vrouw is op en ik word oud,
't Is alle dagen stòk-visch....’
Een jonge vent die in de kring ook was, begon de ouwe aan zijn arm te trekken, sjorde zijn jas haast uit.
‘Kom, kerel, ga nou meê,’ zei ie, ‘ga nou mee, salemander stien’; maar de ouwe vent bleef janken, met zijn beenen stampen:
Ik ben getrouwd, ik ben getrouwd.
‘Paljasjen!’ hoorde Mieb gillen; ze draaide er zich voor om en zag de vrouwen op het hooge stoepje met de handen op de buiken staan te lachen.
Uitkijkend onder haar lichte brauwtjes was Mieb te voorschijn gekomen uit de steeg. Ze bleef er even teuten en ging toen op het glad geloopen voetpad naar de blauwe toren toe. Bij de Munt drongen al de saamgekrielde wandelaars dooreen en woelden zich weêr los in 't rellen en het bellen. Mieb hield halt bij de brievenbus waar van de papieren de sleuf verstopten, ze draaide wat om haar zelve en keek het roezig donker tegen van de Kalverstraat, branderig van gas. Telkens donkerden de rondgedragen schermen over haar heen; zij zag naar de gezichten van de dames, achter betutteld gaas, waar ze, als in kooitjes, friemelden in en lachten; onder de deukjes van hun neuzen was het wit, en 't plakte aan de snorren van de heeren ook; ze keek aandachtig een boerin daar na die statig stapte in haar kleedij. Zij bleef
| |
| |
niet lang er staan; ze liep pal langs de diender heen en had toen onverschillig met haar laars het weggesmeten knoersje van een tramboekje aangeraakt. Zonder om te kijken schreed zij langs de rechte leuning waar de meeuwen zwallepten en dook het donker straatje in. Daar stond zij op de vriezige blokjes stijf te wachten en haar neus op te halen en als zij eerst een heer voorbij had laten gaan en een andere genaderd was, had zij, haar hand holhoudend in haar mouw, eindelijk gebromd: ‘Veul zegen in 't nieuwe jaar.’
Maar toen ze een cent gekregen had en niemendal meer wat, stapte ze overdwars, al loensend naar een groote knul die wenschte ook en slenterde weer verder. Geleidelijk maar niet zoo ferm meer sloffende, trad Mieb brug-op. Het ijs lag plat gebarsten in de rechte gracht, ze reden nergens hier meer schaatsen, de boomen staken al hun dorre takken uit. Op een dakje waren rooie pannen nog en al de nokken waren donker en de schoorsteenen. Mieb drentelde wat heen en weêr en ging niet naar de andere leuning, ze zag daar op de verste brug de nieuwjaarsmenschjes driftig loopen als over een dikke plank; de Nieuwmarkt schimde er achter, het Waaggebouw met zijn kasteelige torens, in de beverigheid. Hier op de brug aan 't wachten, hoorde zij de treinen rollen op de viaducten waar de stoombooten zijn, verstond ze van alle kant het brommen van de stad en 't ijzeren geklingel van de bellen. 't Werd alles om haar witterig, zij oogde naar het donker kruimelen in de hoogte, dikwijls was er ook een dikke bij. Ze schudde niet de sneeuw meer van haar lijf, zij wakkelde af en toe eens met haar haar en toen een holle stap de brug opkwam, stond zij op haar post en sprak haar wenschje uit. Het was een bolle heer, die 'n kooltje vuur aan zijn sigaartje trok en erge haast had. Ze keek hem na met wijder oogen en zag hem zakken achter de brug, waar al de ruiten waren vol geknetterd van de tocht. Haar oogen traanden en langzaam liep zij uit het open gat vandaan. Ze doolde in het spikkelige donker van een volgend straatje, er wandelde geen zier. Een jongen schudde
| |
| |
zich naar buiten; hij hield de deur wat aan, omdat ze gingen zingen in het warme kroegje:
De vader die riep en de moeder die sliep,
Waar zou er ons dochtertje zijn, dat zwijn,
Waar zou er ons dochtertje sla-ape.
De jongen vond het koud; hij liet de glazen deur met letters los en 't groen gordijn van-binnen vallen voor het licht.
Mieb wist hier goed de weg. De klokplaat van een toren gluurde door de takken van de boomen; haar logge schoenen maakten groot gerucht toen zij op een wipbrug kwam te loopen tusschen de ijzeren kettingen met rîngen. Beneden lag een wak met bosjes stroo omplant; zoo kwam zij voor het ruime van den Amstel weêr terecht, waar al de schepen moesten blijven bij de wal, t' kacheltje brandde in de groene huisjes. Ze keek er naar de smokende fabriek, met al de lichte ramen, of stond hij van-binnen in brand. Dan liep zij naar het schildwachthokje toe, bij opgebroken straat; er was een touw omheen gespannen, met een lantaren er bij, ze sjokte haastiger het burgwalletje op en hurkte bij de eerste paal de beste en zat er dommig uit te kijken, bij glazige schelvischbeentjes en lodderde het warme plasje na dat om een hoekie ging.
Tink, tank, speelde de toren; al minder hoorbaar schreed ze over de verheldering van den grond. De sneeuw viel als een droog licht langs de grimmelige vensterruiten, bepoeierde de hoopen asch en sintels op het ijs, dat brokkelig vastzat aan de groene wering en aan de rotte paaltjes. De kale overkant werd wit, de stoepen met de banken, en al de kruisjes van de ramen werden wit. Soms waren halve deurtjes los en zag ze daar vanzelf de uitgesleten binnentrappen dan. Ze hoorde bovenop het toegespijkerd sluisje aan het einde van het ijs, het blerren met negotie in de hoogte; zich half omkeerend wandelde ze 't andere grachtje op. Wanneer er iemand aankwam moest je harder trappelen. Plotseling zag
| |
| |
zij gaslantarens blinken, op een schriele, gele rij en dan een voor een. Daar schilderde zij nu en toen ze iemand hoorde naderen om de hoek, nam zij haar kansje waar. De heer was stil gebleven, bukte naar haar roodigheidje.
‘Hoe hiet je?’
‘Mietje.’
‘Zoo, zoo, hiet je Mietje?’
Hij had een glimmig doekje om zijn hals gevouwen, waar hij zijn warme baard opdrukte toen hij zoetjes sprak. Hij keek naar haar en Mieb keek naar zijn hand met streepjes wit die topte in zijn vestjeszakkie. Ze voelde het scherpe dubbeltje, bromde diep en liep daar toen te teuten, voet voor voetje, houdend de vierde punt der zakdoek bij haar oogen.
Een meeuw vloog weg met groote luie slagen, het was nu laat genoeg en Mieb wou naar haar tante. De armen langs haar lijf en snuffende als een spraakloos diertje kwam ze bestoven en wit omrand de donkere straat in getreden. Rechtuit kijkende liep zij onder het grondstuk van de oude tóren, die zwart de kokerende leden, zijn balustraden als kragen hief en de open kop in het sneeuwen. Een hondje blafte tegen haar, kinderen morrelden er en langs het andere gat der straat jachtte weer een stoet van menschen in gasgloed en spikkeling.
Mieb was verdwenen in het dwarse steeghol; de schijn uit de groote straat schampte er gelig langs en als een fijne asch viel er de ontlating in. De huis-rikrakken bukten naar elkander zwart als doovekool, overal op hun oude geraamten gemerkt, op alle latten en droogrekjes en kromme randen die stoep buurden aan stoep. Mieb kwam er gauw weêr uit, want tante was verhuisd en waar naar toe had de juffrouw niet geweten. Of kon ze er niet vandaan nog gaan, stond ze bij de stoven-huisjes, onder de hooge kerkramen en tuurde naar het tittelende duister.
‘Brammetje,’ riep Mieb.
‘Kom er es hier,’ lokte ze, ‘ik mot je wat vertellen.
Dadelijk was een dreumes naar haar toe gedraafd en stond
| |
| |
dan bleek en neuzig naar haar op te zien. De klep glom nieuw van zijn dikke pet; hij stak een knuistje op met iets er in.
‘Wat hé-je da?’ bromde Mieb.
‘E doosie,’ zei de vent, een leêg lucifershuisje toonend en stak meteen zijn andere knuistje op met ook nog wat er in.
‘Leêr!’ zei hij trotsch.
‘O jou lekkertje,’ grinnikte Miebs donkere stem, ‘gooi weg, 't is zwijnerij,’ ze bukte en deed of ze trappelde, ‘wach, ik zá je krijgen.’
Maar loopend wat hij loopen kon op zijn stijve beentjes, was Brammetje weggedraafd en toen ging met een knalletje de straatlantaren aan.
Heel hoog was de toren aan het spelen. De klanken klepelden een wijsje in de sneeuw; ze buitelden en wankelden, vielen naar beneê en leken op de huizen overal te blijven liggen. ‘Veel zegen in 't nieuwe jaar,’ hoorde Mieb weêr zeggen toen ze in het tieren van de drukte was. Ze liep te pinken in het winkellicht, waar 't soms uit kommetjes en groote glaasjes scheen. Bestoven schoven de menschen voort en de parapluën; de heeren hadden poeierige snorren soms en baarden of ze allemaal grijs geworden waren. Mieb slenterde en dikwijls keek ze op, de sneeuwtjes werden vurig bij de lijsten van de huizen, dan was zij midden op het donker asfalt en dan weêr bij de witte randen aan den kant. Een koopman sliertte veterbossen langs haar hoofd, ze zag een jodenman de prentjes op zijn kar toedekken met een schilferig zeiltje; jongens lolden door het kakelen: ‘Ek-ke-ké, ap-pe-pà,’ zij verstond niet meer. Mieb werd wat moe en had een lauwe kuil daar boven in haar buik; haar voeten schrijnden in haar schoenen, heet en koud; ze strompelde bijwijlen, haar knieën stokten of ze breeër waren. Het was niet erg koud, haar wangen waren lang zoo strak niet als verleden week, toen het zoo had gewoeid en al de heeren met èen schouder in de hoogte liepen. Wanneer het niet meer vroor, wou ie 'r misschien niet hebben meer, om
| |
| |
te zitten kleuren bij de warme kachel naar haar haar. Daar kon je soms een boel wel mee verdienen. Sien had het gezegd, Sien hield ook haar rokken op wanneer ze loopen ging; ze had éen kwartje nu, drie dubbeltjes en een cent.
Mieb moest langs de spijlen van een leuning gaan; er viel een koude lichtstraal in een plas, beneden, voor een heul; ze keerde haar gezicht om in de tocht en naar de diepe ruimte van de burgwal met zijn rijen sterrelende lantarens. De rosse vlokken stortten neêr, kolkten, joegen wijd en zijd, maar boven de boomen uit, kwamen er de schoorsteenen en daken, als een andere stad, wit en stil verrezen.
Op 't einde van de brug zag ze daar een vrouwtje dringen in het helle licht, schichtig met prik-oogjes en sprietig haar, al haar goed van achteren half los. Mieb had het bij de trammen ook wel eens gezien, het had een kindje in haar armen hangen; altijd had het dat.
Op het hoekhuis smeten ze de glazen in; de diender klom er op den drempel, en had zijn touwen op zijn rug. Mieb slofte voort; het priegelde almaar op haar bloote voorhoofd; haar haar werd koud; het plakte aan de haartjes van haar oogen vast; ze likte eens met haar tong. Ze bleef het meeste op het asfalt, haar lange mantel en haar roode pruik dragend door de schijnsels, waar het goud en zilver glom, en een gloeilamp hing gelijk een ziedend tonnetje, tusschen kleeren en linten, en zoo vol witte lotjes of viel er in de winkelzaal een heele groote sneeuw. Ze ging de Warmoesstraat voorbij en langs twee dames daar met hooge borsten die nattig keken opzij. Ze trentelde bij 't koffiehuis en leek daar weêr te willen wenschen; de volle glaasjes blonken door de ruiten en iemand die er binnenging met schaatsen om zijn hals, klaagde dat het zou gaan dooien. Zoo kwam zij op den welbekenden Dam, waar zij de heele zomer was geweest, toen moeder nog verkocht en zij niet woonde waar zij tegenwoordig woonden. Ze kon het plein nu bijna niet herkennen, waar ze alle dagen met haar broertje speelde langs de lange trappen van de Beurs, of aanliep naar het
| |
| |
trommelen van de wacht die kwam of om de trammen stoeide. Oome had haar broertje meegenomen en zou goed op hem passen. Mieb stond daar stil op den Dam, met al de schimmelende paarden van de trammen, ze kon ook het Paleis haast niet meer zien, het altijd donkere Huis, waarvan zij nog verleden week, het scheepje op de toren duidelijk had zien zeilen in de wind en in een lucht veel erger blauw dan 's zomers.
| |
III
Miebs neusophalen snerkte naar het midden van de kamer. Buiten was het onnatuurlijk stil, het sneeuwde hard. Voor het zes-ruitig raam dat naakt er opstond, bijna op den vloer, dwarrelden de vlokken, gloedend in den lichtkring van de steeglantaren en bij hun vaag geschijnsel was dan Mieb te zien met al haar kleêren aan. Wanneer de sneeuw met grooter aandrang zwalpte door de slob, zwirrelden ook de wanden van de huizing, verhelderde ook het holle blok, als bij het wuivelen van een binnengedragen kaars. Dan glimpten vaag twee gladde kommetjes op 't hoekig tafelblad, een steenen koffiepot, verzakt in groen komfoor, de glaspeer van een lampje zonder kap. Aan de andre kant der stoel waar Mieb zoo doezelig bij eigen schaduw zat, spookte het kacheltje met platte pijp en nog een andere stoel bij de insteek van een kalken bedstee. De bochten der drooglijn werden duidelijk en in de gruizelige andere zijwand leek de kier te zwellen van de deur naar 't hokje, waar Mieb haar ligging had en waar het emmertje stond. Vereenigd met het duister onder stoel en tafel hingen log haar voeten; ze neuzelde telkens tegen de klamme kou; een oude lucht hing om van water gevallen op heete asch; ze schurkte even; ze rook het brood en oogde weêr naar het raam. Er was geen tram noch ander stadsgeluid. Blazingen van wind loeiden uit de verte van de nacht en andermaal een kreukig ritselen langs het huis was hoorbaar. Het sneeuwde, zwermde,
| |
| |
en almaar was het of ze keken in. Mieb zat stil, moeder was om bokkings uitgegaan, vuurmakers waren er en petroleum; de lamp was al gevuld. Stijfjes bleef ze zitten, houdend haar peer-rond, schimmig kaak-gelaatje naar het heldere gekeerd en spalkte soms haar oogen even wijder wanneer een vullesje ragde uit een zoldernaad en zakte als een sneeuwtje. Ze stommelde eindelijk op en bonkte met haar schoenen op den vloer die bauwde boven de holligheid beneden van het pakhuis en deed wat knierpende stappen en stond daar in haar volle lengte, met haar somber tokje voor het raam. Bij buurvrouw stapte een man alsof hij wegliep uit. Ze keek op zijn gedeukte pet en jekkerschouders neêr; ze kon de hoek nooit zien. De altijd dichtebijë overkant der steeg was door de kruiselingsche vlokken telkens weggedrongen; dan blikten andermaal de donkere plakjes van de ruiten, het schuine bovendekje met de tranende pegeltjes, het heele onderpuitje kon ze zien, het raam- en deurkozijntje aan mekaâr gemaakt en met een kussen sneeuw belegen. De zware stilte leek haar te verwonderen opnieuw; ze hield haar rossig hoofd opzij en keek zooveel de dikke roe het haar gebeuren liet, naar 't jachten en het tittelen in de steile hoogte en 't werken door elkander. Het zeeg, het zwierf, het zweefde; het duikelde en wiegde zich weêr op en hing er vliegvlug dichtebij haar neus en toch stond zij daar droog; 't was of ze krijgertje speelden. Ze merkte toen gemorrel in de laagte en keek voorover door de vlokken henen naar den grond. De glimmerige rok van buurvrouw stak naar buiten; ze rakelde haar kooltje op en had de test staan op de mat der stoel en schoof hem weêr van onderen in haar stoof. Toen hurkte zij naar binnen. Mieb voelde haar haar armen met een doekje dekken en dat zij zat te kijken uit het gangetje naar haar.
Ze trachtte naar de uitgang van de steeg te zien en zag de bleeke dodden liggen op de ruggen van de groote pegels. De wand langs van het pakhuis met de gaten dichtgemaakt door latten, kwam het ijs aanzeulen, glinsterend als anthraciet.
| |
| |
Het zakte op buurvrouw's huis en stortte uit de zinken bak en om het gat der pijp, het hing er als een vracht van steen geworden haar. Geel doorlicht van gas en rommelend inwendig plonsde het voorover, bestelpt door sneeuw en bijna tot de steenen. Mieb wist de schil van een aardappel waar die vastzat met een krulletje bij snippers rooie kool. Ze stond daar voor de ruiten opgericht; bij hun op 't drempeltje lag het ook al dik; telkens was het of er een kwam rusten, het meeste vloog voorbij. Soms bleef er eentje met zijn veêrtjes hangen aan de ruiten, ze drukte er haar lippen tegen aan en leek hem in te zuigen.
Onder van den grond blafte buurvrouw's hoesten. Moeder bleef lang weg, kocht misschien een propje; nieuwjaar was de eerste dag van 't jaar. Mieb keerde zich van 't raam, ze duisterde naar achter en ging dan zoo wat zitten op de ratelende stoel. De ruiten met de vlokken waren nu veel verder van haar af; het wemelde op den muur; de kromme leuning glimpte van de stoel waarop ze pas gezeten had, ze kon de knoopen in de touwen zien. Een poosje bleef ze zitten snuffen daar, de schoenen opgekrompen, alsof ze met haar voeten boven water zat en zag haar asem gaan. Ze hoorde naar de wind en dacht in eensen toen een tram te hooren luien, maar, nee, het was niet waar, 't was stiller nog dan midden in den nacht. Moeder bleef lang uit en zij had meer verdiend dan moeder had verdiend; 't was heelemaal doodstil.
Onrustig door het hongeren in haar buik kwam ze weêr van zelve uit staan kijken en met haar haren wakkelen naar het sneeuwen. Je kon het toch niet merken; het draaide er zoo raar; je kon er niet opletten; ze vlogen er zoo veel. Sommige waren groot en sommige waren klein, de meeste waren klein. Mieb was een groote in het oog gaan houden, hij wiegelde van de eene ruit in de andere; hij ging naar boven, naar beneê en toen wist zij 't niet meer of het wel dezelfde was geweest. Schielijk drukte zij haar voorhoofd aan het glas, ze hoorde mompelen van onderen en korte
| |
| |
brokjes stem; moeder was het niet. Een man met witte schouders stond voor buurvrouws deur. Hij wiebelde voorover en draaide halfom; het hoofd van buurvrouw kwam naar buiten, maakte schuine rukjes; maar zonder dat je 't hoorde liep hij weg.
‘Mis, poes,’ praatte Mieb.
De klokslag van een toren bomde in den wind; dat deeën ze met klingels, net als bij de tram. Mieb ging van het raam af en bij de tafel reikte zij naar 't brood. Ze hield het op zijn kant en plukte met haar vingers onder bij de korst; het was geen vloertje en 't was oubakken ook. Ineens ze hoorde moeder bonzen met haar schoenen onder bij de trap; ze liet het broodje los en slikte gauw het kneepje kruim naar binnen, kwam weêr zitten bij de kachel dan. Treê voor treê klom het kraken in het donker op; ze zag het vlakke deurtje opendraaien en uit het hokje moeder binnenkomen met haar hooge haarbos.
Ze zag Mieb niet en snerkte met haar neus; ze leî de boodschappen op tafel neêr, klotste de kamer in en toen ze bij de drooglijn bukte, stortte een stukje sneeuw af van haar lijf. Ze zette 't apotheekertje op de beddeplank en nogeens krommend op haar proppige rokken kwam ze tot de tafel. Ze trok de lamp naar voren, wrong het glas er af; haar hand sloop in haar zak, vond de lucifers; ze schraapte, schraapte, iedere keer een andere.
En in het schijnsel van de kale vlam kwam de kamer bloot en naast het venster leek het als te sneeuwen in een rook. Mieb knipperde met haar oogen. De nieuw behangen woning toonde al de bloemen op 't papier, kruiselings dooreen, rood en geel, en al de blikke bladertjes in het strookje om het vierkant van de doorgebulte zolder, rooiig ook en 't slonsigst waar de kring scheen van de lamp.
Alles wat er rees en uitstak had een groote schaduw nu. Miebs schaduw vlaagde samen met het roestig kacheltje en 't stutje van de pijp met de turven er achter. De stoel had donkere tralies bij de bedsteê en bij de zwarte hoek daar- | |
| |
binnen scheen de roode dekenstreep. Een ribbelig waschbord leunde er en twee laden, rooiig aan de voorkant, waren op elkaâr gezet; het nikkel wekkertje lag er op zijn zij, met alle drie de pootjes in de lucht; een spiegeltje er lag en in de hoek bij 't wemelende raam, rees de roe van een gordijn, uit de schaduw van 't komfoor.
De schim van moeder stond het heele deurtje over en knakte bij de vlakke zolder om. Ze knoopte nu de doek los van haar lenden, ruig en wit bespikkeld; van voren in haar gele, opgepoefte haren kleefde ook nog sneeuw en in het kiertje van haar schoenzool zat het ook. Mieb keek dommelijk toe; alles was neêr in het gezicht der vrouw; twee wreven trokken door haar voorhoofd en haar mond was stil, alsof wanneer je met je vinger er naar wees, ze daarin bijten zou. Ze spande haar doek uit tusschen haar handen, niet heel groot en rood en knookig uit de mouwen stekend van haar zwarte jak. Ze klopte met de doek verscheien malen, deed hem om toen, anders.
‘Zet je klut af,’ zei ze plotseling of het praatte uit haar buik.
‘En je jas, het dooit.’
‘Het dooit.’
‘Het dooit, versta je me niet?’
Boven Mieb's oogen kwam een koppig fronsje toen ze zei:
‘Jawel.’
‘Ik ben toch nog wel een antwoord waard,’ gromde het naar Mieb. Ze had haar mutsje afgetild en onderop beginnend, maakte zij de haakjes van de mantel los. Moeder raapte vuurmakers en liet ze boven in de kachel zakken. Hun schaduwen waggelden, moeders opgestoken haren schimden naast de bedstee op de muur. Bij de aschplek op de vloer stond zij dan een lange turf te knauwen voor haar straf gebulte knie. Ze scheurde al de vezels van de kluiten af en stopte nog een harde turf er bij. Een zilveren ring blonk aan haar hand; ze liet de deksel op de kachel vallen met een klak. Veel meer op een meisje lijkend zat nu Mieb,
| |
| |
in eveneensche jurk als haar bruine jas en glimmend voor haar borstje. Ze hield de mantel op haar knieën, wachtende. Ze gluurde naar vier blinde bokkingkoppen, die puilden uit krantpapier, glinsterden op tafel, gaapten naar haar toe; ze rook de koffie uit het zakje ook. Moeder stond aan de andre kant der kachel nu, ze kon haar jas nu op haar bed gaan leggen, ze bleef in 't hokje staan, want moeder kwam om 't keteltje te vullen uit den aker, met niet veel ijs er in vandaag.
De smeltende hars der vuurmakers smookte uit de kachel kieren; ze snerkten met hun neuzen allebei; je moest er soms van hoesten. De vlam begon te toeteren; het ijzer tikkelde als knappend ijs en spetteringen vlogen door de lekke pijp, toen zag Mieb het rooie rondetje gaan schijnen op de vloer. Dat waterkoken duurde soms zoo lang. Nauwelijks lettend op haar moeder meer zat ze hunkerend en naar het sneeuwen in de steeg te zien, waar 't telkens ook als vuurtjes was.
‘Wat,’ grauwde weêr de vrouw in eens, ‘heb jij op je kop te krauwen, zeg.’
‘Ik krabbel niet,’ bromde Mieb.
‘Wé-ja,’ ik ben gelukkig nog niet blind,’ bromde het uit moeders mond terug; ze smeerde met de rug der hand over haar bovenlip, herhaalde:
‘Ze krabbelt niet, zij niet.’
‘Dat zou ze willen wel,’ leek ze dan te grinneken, smalende met een schouder ‘zij niet.’ Ze bleef zich almaar met de kachel moeien, rakelde en stookte.
‘De kou is om,’ begon haar dompig praten andermaal, ‘het mot er nou maar af.’
‘Ze willen me niet meer hebben,’ gilde bijna Mieb.
‘Niet.’
‘Zonder me haar.’
‘Zoo,’ gromde het, ‘willen ze niet, nou dan willen ze niet; het mot er nou maar af.’
‘Geef an, de schaar, ik zeg.’
Maar eer dan Mieb het doen kon, rukte de moeder zelf
| |
| |
de la der tafel open en klikte daar de lepels en wat vorken door elkaâr; ze kreeg de schaar te pakken. Gelijk een vreeselijke snavel hapten op de muur de schaduwen der messen toen ze knipte in de lucht. Ze wierp de vallen van haar doek over haar schouders om.
‘'k Zà,’ mokte Mieb nog tegen.
‘Wat zà, jij hebt hier niet te zàen,’ zei de vrouw, dwingend met haar hoofd, ‘wie is hier de moeder, ben ik het, of ben ik het niet, zeg óp.’
‘Kijk ze nou es kijken.’
Mieb deed haar oogen stuursch halftoe, maar moeder nam haar vast en hield de hand haar op het hoofd. Zij schoof de stoel weg met haar schoen en met de schaar om duim en vinger haalde zij het lampje naar de tafelrand. Haar lippen raakten van elkaâr toen zij de vochte enden van Miebs haar tilde van de schouders. Ze schudde ze en stuurde er haar vingers onder door, zette de schaar er in; de botte lemmers zwartig van lampepit dwong zij met een zagende beweging door het broeierige haar.
‘Dief!’ gromde Mieb.
‘Brom jij maar,’ foezelde moeders stem boven haar verheven, ‘'t is voor je best, je wil toch geen ongemak krijgen, je moeder is knap.’
Knellend en wringend waar het haar was saâmgelist, knierpte de schaar. Bij wijlen hield de vrouw haar hoofd wat schuin, alsof de krullen van haar eigen nekhaar hinderden. Ze liet het afgeknipte telkens los. Tippend soms de rand aan van Miebs jurk, viel het langs haar donkere beentjes, met een mullig plofje op den vloer.
‘Draai je wat om,’ gebood het.
‘Au!’ wrokte Mieb.
‘We-ja!’
Vlok voor vlok stortte neêr, het achterhoofd van Mieb verscheen en de gleuf in haar halsje. De kachel spon en knorde, de stem der vrouw werd natter of haar mond ontdooide:
| |
| |
‘'t Is er niet naar d'r zin.’
‘As ik de juffrouw zeer doe, vraag ik wel ekskuus.’
‘Jonge, jonge, 't is zonde van 't mooie haar.’
‘Mooier dan van 'r moeder hé?’
‘Sta nou stil, 'k zá het netjes genoeg doen, 'k zà je voor schandaal niet laten loopen, je moeder is knap.’
‘Ze zeg, ik zà.’
‘Bij de kachel.’
‘Op 'r rug.’
‘Met 'r haar, we-ja.’
‘Op de Keizersgracht, we-ja.’
‘In Atjeh ligt misschien 'r vaar ook al op zijn rug.’
‘Allemaal op onze ruggen maar, we-ja, we-ja.’
Ze hield met knippen en met lollen eindelijk op en hief haar zware oogleên, ze leek te luisteren. Dieper was het zwijgen omgezonken, het rieselde, nu een groote sneeuwing sluierde het raam. Mieb hoorde achter zich haar moeder treden, ze bleef maar zoo ze was en op de plek staan ademen. Moeder liet de schaar op tafel vallen, schoof de lamp weêr naar het midden toe. Toen kwam ze nog wat morrelen aan het hoofd van Mieb, om allebei haar ooren.
‘Dat 's kip-af,’ bromde ze, ‘morgen kan ik beter zien.’
Uit de klem gelaten, stapte Mieb voorzichtig over het haar dat als een walletje lag. Ze keek er recht op neêr, ze tastte langzaam rond haar hals waar 't haar gehangen had; ze haalde diep haar neus op. Moeder deed haar doek af liet hem op de stoel nêervallen en stak de speld vast in 't behangsel bij het raam.
‘Gooi ze maar in't vuur,’ gelastte ze. Het water zong in 't keteltje; Mieb bukte, raapte een handje haar alsof ze er vies van was. Ze deed het heete kachelknopje met een jurkslip los en smeet het trosje in het oventje; ze bleef er naar staan kijken hoe het kromp en siste, als een jongen bijna met haar korte haar. Toen kwam ze een ander hoopje halen van het haar. Haar schaduw wiebelde, groeide, knotte en verscheen weêr op de muur. Ze deed het deurtje al veel
| |
| |
gauwer toe, het stonk alsof je bokkingkoppen gooide in het vuur.
Moeder stond te keepen nou in 't brood; ze had de koffie in de pot gedaan, ze zou het water er wel gauw opgieten.
Voor de ruiten sneeuwde het, sneeuwde 't almaar harder in een paarsch krioelen.
| |
IV.
Sneeuw.
door
GUSTAAF ROEVIUS.
aan J.J.L. ROOTA.
Nu stad-in-nacht staat als van zwart bazalt.
Een knaap komt uit een vierge kneip waar 't lald',
Midde-in die stad die stond als blauw bazalt.
Hij scharrelt raar, waarheen? door 't warlig leven,
En wou wel graag zijn zieltje overgeven.
Hij wou 't wel in die stad koud als bazalt
Waar manna, onverdiend, het valt, valt, valt.
Vlokken als weêrgalooze woordjes streven,
Duizeling voor 't staren;
| |
| |
Door de warre straten....
In het witte woord-land zweven de zielen aan;
Treeën de hoog-geschoeide voeten zacht aan 't gaan.
Oh, que les temps viennent
Que les coeurs s' éprennent.....
In het witte woord-land zullen we elkaâr verstaan.
Eens zullen onze harten in vereeniging,
Herboren, nieuw bij elke schemering,
Wij, wankelloos van voeten
Den nieuwen tijd begroeten.
Dan heffen wij de huizing, menig, eêl van toog,
En weven wij de kleuren, goed voor 't oog,
Eendrachtlijk als 't gewemel
................................................
................................................
| |
| |
................................................
................................................
................................................
Boven het toegedekte, tombege staan,
Wiegelen de fabeligen aan en aan....
Met z'n zieltje in den arm
De knaap als een sneeuwpop staat.
Die maar eens valt in een eeuw.
De schaduw van de sneeuw beschemerde Roota's werkplaats, waar hij onder het daklicht doelloos stond te kijken. Hij had twee jasjes over elkander aangedaan en om zijn nek een wollen das en mofjes om zijn polsen. Hij had zijn hoed oudergewoonte op. Naast hem op de punt van de rustbank lagen de witte blaadjes van Roevius' brief, die hij kort geleden uit zijn bus had genomen en waar het gedicht bij ingesloten was geweest en het laatste lessengeld. Roota's werkplaats was een loodsachtig lokaal, met een dakgetimmerte beschoten en had twee deuren in de kortste wanden, een naar de voordeur en de ander naar een lager hokje nog. Op een hooge plank stonden gipsmodellen voor het getengelte geschaard en daarbij was het maske weêr van
| |
| |
den Zeus. De rustbank, zoo bij de vloer te zien kwam, was van schilderijkisten-hout gemaakt en over het dek er van lag een groene lap gespreid, blijkbaar een oud gordijn en schuin tegenover het licht rees de vlakte van een omvangrijk doek op den ezel, in een hulplijst en eveneens behangen met een draperie. Roota's schilderkist met toebehooren stond er op zijn drie koperen pootjes bij en ook een keulsche pot met Lyonsche kwasten, groot en kleine, oude en eenige met nog blanke stelen; schetspapieren lagen er om heen en voor de tweede schaduwhoek van het lokaal, waar een stoel was en een tafel en wat huisgerei, hing een lamp Belge. Verder waren er de koude kachel nog te zien en de cokesbak en wat omgekeerde doekjes onderlangs de plinten weg gezet. Roota ademde zichtbaar en bleef zoo staande, half naar boven kijkend.
‘Het zal wel gauw gaan lekken,’ praatte hij.
Gezien op eenige afstand leek Roota niet zoo oud nog door zijn glad, schoon nu wat kleum gezicht en donkere oogen, maar dichterbij gezien was Roota niet meer jong; bij het oor begon zijn haar te bleeken. Zijn grove hand was bezig weêr de punt van zijn kneveltje naar zijn mond te buigen.
‘Weêr een les kwijt,’ zei hij en na een poosje:
‘Eentje meer nog dan de huur.’
Hij stak zijn hand tusschen zijn jasjes en haalde zijn nikkel klokje te voorschijn, keek er op en borg het weêr weg.
‘Naar Parijs,’ praatte hij, ‘naar Balkenend natuurlijk.’ Hij deed een stap naar voren nam de brief-papieren in zijn hand, doch hield ze zoo maar vast en bleef dan weêr staan luisterend in de stilte.
‘Je kon net zoo goed dood zijn,’ praatte hij hardop.
Hij leî zijn brief weêr op dezelfde plaats en of de kilte hem te machtig werd, liep hij hard te blazen en te stappen. Hij ging het zijhok binnen en keerde terug met stoffer en met blik. Hij veegde hier en daar wat langs de naakte vloer, voor de deur en om den ezel heen en daarzijnd rees
| |
| |
hij op, tillende meteen een hoek op van de lap, die zijn schilderij bedekte.
‘Tiens!’ uitte hij.
Hij maakte een begin-gebaar het heele doek te ontblooten, doch liet de lap weêr los en bracht zijn stoffer en het blikje naar achteren terug. Vervolgens kwam hij stappen naar zijn tafel en raapte wat papieren bij elkaâr. Half in zithouding reeds, verschoof hij de stoel en dan de nagel zijner wijsvinger houdend bij het schrift er op, begon hij zooveel mogelijk, de regels te tellen. Hij keerde zich naar het tafelblad en krabbelde oplettend op de kant van een vel en alhoewel zijn gelaat glad gebleven was, leek hij wat teleurgesteld toch. Hij haalde nogmaals zijn zakklokje uit en zei tot zich zelf:
‘Kòm!’
Voor het spiegeltje, daar aan het wandje onder het raam gehangen, bekeek hij en bewreef zijn vingers. Hij deed zijn bovenste jasje uit en in het hokje weêr geloopen, naar de waterleiding, omgestopt met lappen tegen de vorst, maakte hij opnieuw leven, waschte hij zijn handen en toen hij daarna in de werkplaats kwam, had hij een bundel boorden in zijn hand. Bekijkend ze een voor een, zocht hij de schoonste uit. Voor het spiegeltje verwisselde hij van boord. Hij deed manchetten aan en als gewoonlijk voor hij les ging geven vergewiste hij er zich van, zijn schetsboekje bij zich te hebben; hij nam het uit zijn jaszak, bezag het potlood in het lisje en stomp ziende, schoof hij het los, leî zijn boekje bij de brief, haalde uit zijn broekzak zijn mesje en begon een nieuwe punt te slijpen aan het potlood.
Plotseling stak hij zijn vinger in zijn mond en zoog er aan, hij had zich gesneden en uit zijn koude hand bloedde het hevig. Hij zag het donker aan de versche kerf ontwellen en om de vochtige top vervloeien tot een dunner rood. Een jongensachtig lachje had een oogenblik zijn wezen verlevendigd, doch toen het te lang hem duurde, liep hij naar het hokje en trachtte onder de waterkraan het dringend bloed
| |
| |
te stelpen. Hij kneep zijn top blauw, spoelde het bleeke wondje en praatte tegen zijn vinger:
‘Zeg, is het nou haast gedaan?’
Hij bromde iets van ‘te laat’ en werd al drukker van bewegingen; hij maakte scheurgeluiden om zich heen en wond zich loopende de reep van een zakdoek om zijn vinger.
‘Het zal wel uitbloeden,’ dacht hij en tilde zijn pool van de bank en als hij die had aangedaan, eenigszins belemmerd als hij was, vertrok hij met de kraag omhoog, vergetende zijn woning af te sluiten.
|
|