Vaderlandsche historie. Deel 23
(1789)–Petrus Loosjes Azn.– Auteursrechtvrij
[pagina 273]
| |
Dykbreuken en Overstroomingen; en schoon de oppervlakkigste kunde van onze Landsgesteltenisse deeze verwondering wel ras zal doen ophouden, zal het hem op nieuw bevreemden, in die eigenste Geschiedbladen niet meermaalen gewag te vinden, van algemeene voorzorgen en hulpmiddelen, tegen dat Land en Volk bedervende Onheil, beraamd en te werk gesteld. Zeer ten onregte, nogthans zou men daar uit besluiten, dat 's Lands vaderen zich des niet bekreunden. Wy moeten daarom op tekenen, wat, omtrent deezen tyd, deswegen gebeurde: ons, naa den aart onzes Werks alleen bepaalende tot eene korte opgave der gehoudene Handelingen, zonder ons in te laaten tot de beoordeeling der zaak zelve. Het werk der Rivieren, en de geduurige Overstroomingen, byzonder op den Neder-Rhyn, de Lek en den Yssel, voornaamlyk veroorzaakt door den zwaaren toevloed van af komende Wateren, verschaften, zints een geruimen tyd, veel stofs tot raadpleegingen aan de Staaten van Gelderland, Holland en Utrecht; dan verscheidenheid van Gevoelens, door die Gewesten, mitsgaders derzelver Kwartieren en Leden, ten opzigte van die zaak gevoed, en de weezenlyke of vermeende strydige belangen, bragten te wege, dat men langen tyd niets bepaalde, en, schoon overtuigd van 't Gevaar en 't Nadeel, het niet ééns werd in het uitdenken van middelen om die beide af te wee ren. Twee Brieven, door Staaten var | |
[pagina 274]
| |
Holland en Utrecht aan de Staaten van Gelderland, over de Gesteltenis der Rivieren geschreeven, deeden de laatsten, in den Jaare mdcclxii besluiten, de zaak der Rivieren ernstig aan te vatten, en de twee eerstgemelden tot eene Onderhandeling uit te noodigen, teffens hunne gedagten op het stuk mededeelende; die van Utrecht gaven in den Jaare mdcclxiii, hunne toestemming tot het aangaan der Onderhandelinge, op zekere voorwaarden, in een daar van gemaakt Plan uitgedrukt. Het Kwartier van Nymegen vondt het Plan der Utrechtschen hard en onaanneemelyk, en beraamde een ander Ontwerp; deezen verdeedigden, op hunne beurt, het voorgestelde Plan, en beweerden de noodzaaklykheid van 't zelve. Tusschen die van Holland en Utrecht was gehandeld over opruimingen in de Lek. Eerstgemelden hadden eene byeenkomste van Rivierkundige Lieden voorgeslaagen, die te gader een raadslag zouden uitbrengen, omtrent het geen tot herstel der Rivieren diende ter hand genomen te worden. Dewyl de begrippen der kundigste Lieden reeds bekend waren, en men niet min zeker wist hoe wyd ze van elkander verschilden, konden die van Utrecht, zich niet veel vrugts van dus eene zamenkomst belooven: te minder daar zy oordeelden, dat de aanhoudenheid van het kwaad, voor geen gering gedeelte moest worden toegeschreeven aan het vertrouwen, dat de Belanghebbende, in derzelver Raadgeevingen stelden, die zy | |
[pagina 275]
| |
meenden te kunnen aantoonen, dat dikwyls verkeerd en beuzelagtig waren. Het kwam hun derhalven voor, dat, in plaatze van zulk eene Byeenkomst, niet alleen de Onderhandeling door die van Gelderland voorgeslaagen, voortgang behoorde te hebben; maar dat ook door Gelastigden van Holland en Utrecht eene schouwinge gedaan werd van de Lek boven, bij, en beneden Schoonhoven. Een Brief deezen voorslag bevattende vondt ingang: en werd den negenden van Slachtmaand bepaald tot eene vriendlyke Byeenkomst der Gelastigden uit de drie Gewesten te Arnhem. Aanzienlyke Staatsleden, aan welken uit Holland de Hoogleeraar j. lulofs, als Inspecteur der Rivieren van dat Gewest, was toegovoegd, maakten deeze Vergadering uit. Van Overyssel, zich die zaak geheel onttrekkende, verwagtte men geen Gemagtigden. Men kon het bylange niet ééns worden, en scheidde den zeventienden dier Maand. - De Schouwinge van de Lek geschiedde des gelyks, door de Afgevaardigden van Holland en Utrecht; men stelde, tot verminderinge der Opkroppinge van het hooge water, tien punten voor, wegens welke Gelastigden van Holland aannamen verslag te zullen doen, teffens te kennen geevende, dat, vermids men te Arnhem het niet ééns hadt kunnen worden, omtrent het algemeene Werk der Bovenrivieren, Holland ook wel ligt zwaarigheid zou kunnen maaken omtrent de Opruiminge van de Lek, hoe gereed an- | |
[pagina 276]
| |
ders om alle toegeevenheid daar in te gebruiken. Die van Utrecht wilden dit, met allen ernst en spoed, voortzetten zonder daar toe af te wagten wat 'er omtrent de Bovenrivieren zou mogen beslooten of werkstellig gemaakt worden: beide de Gewesten hadden 'er even zeer belang by. Het dreigend gevaar van Watersnood, voor beide de Gewesten in Louwmaand deezes JaarsGa naar voetnoot(*) groot geweest zynde, schreeven Staaten van Utrecht een breeden Brief aan die van Holland, behelzende eenen voorslag van middelen om de Lek te verbeteren, en dus dat Gewest, zo wel als Utrecht, tegen den overloop van 't hooge Lekwater te beveiligen. Zulks hadt ten gevolge de benoeming van kundige Lieden van wederzyden, om die Rivier by en boven Schoonhoven en op eenige andere plaatzen, te doen water passen. Dit verrigt zynde, ging men over tot een onderzoek van de wyze, op welke de voorgestelde Opruimingen best zouden geschieden, en in hoe verre het leggen der Inlaagdyken, ten opzigte van den toestand der gronden, daar dezelve opgelegd zouden moeten worden, en ten aanzien van de daar toe vereischte Specie, uitvoerelyk waare. - Alle de Stukken hier toe betrek kelyk, zonden Staaten van Utrecht aan die van Holland, vergezeld van eenen aanpryzenden, een sterk aanhoudenden Brieve. | |
[pagina 277]
| |
Terwyl dit in bewerkinge was, rees 'er een Dykgeschil van eenen anderen en bezwaarlyker aart. Op de Millingsche Uiterwaard hadt de Eigenaar niet slegts een Zomerdam, maar een Winterdam, ter hoogte van omtrent twintig voeten Arnhemsche peil, doen aanleggen, die aan den mond van den Beneden Waal, by eene hooge Rivier, eene groote opening, tot merkelyk bezwaar van den Neder-Rhyn en Yssel, benam. Doch, naardemaal de Dam, op eigen gezag, en buiten weeten van Staaten van Gelderland, was aangelegd, oordeelden deezen zich bevoegd, denzelven, als strydende niet alleen tegen Dykregten, maar ook met het waare oogmerk, zo wel by de Heeren van de Kleefsche Krygs- en Domeinkamer, als by Gelderland, Holland, Utrecht en Overyssel, in het aangaan eener overeenkomste in den Jaare mdccxlv, bedoeld, te doen slegten, en tot de hoogte van zestien voeten Arnhemsche peil te verlaagen; 't welk men in 't begin des Jaars mdcclxii volvoerde. Het gevolg hier van was dat de Dykschouw van Duffelt zich daar over by de Kleefsche Regeering beklaagde, en in Zomermaand deezes Jaars te kennen gaf, dat, door die ondernomen slegting, niet alleen een zeer schadelyke Doorbraak in haaren Bandyk, by het Dorp Lent was veroorzaakt; maar dat ook het water van de Millingsche Uiterwaard, over die groote vlakte, by het Dorp Kerkerdom, zulk een geweld hadt veroorzaakt, dat de Kerk, benevens de daar by staande Hui- | |
[pagina 278]
| |
zen, in gevaar stonden om éénsslags weggerukt te worden, indien men het ongeluk niet weerde, door het herstellen van den Millingschen Dam; dat deswegen, de gemelde Schouw genoodzaakt zou weezen, een sterken Bandyk van de Millingsche Grenzen af tot over deeze laagte te leggen, welke haar op meer dan twintig duizend Guldens zou te staan komen, en dat ze zich tot schadeloosstelling geregtigd oordeelde. - De Kleefsche Regeering deedt de geledene schade behoorelyk onderzoeken, en bevonden hebbende dat dezelve door de slegting van den Dam ontstaan was, schreef ze aan Staaten van Gelderland, om, eer ze aan de Duffelsche Schouwe het aanleggen van een nieuwen Bandyk vergunde, derzelver gevoelens op de gedaane Klagten te verneemen en over de gevorderde schadeloosstelling. Die van Gelderland vonden deezen Brief van dat gewigt, dat ze oordeelden een Afschrift aan de drie andere belanghebbende Gewesten te moeten zenden. Staaten van Utrecht onderhielden die van Holland over de Verlaaging van den Millingschen Dam, en drongen in hunnen Brieve aan, op het voortzetten der Opruimingen in de Lek. Zy verzogten de Geldersche Staaten het daar heen te wenden, dat die schadelyke Dam verlaagd mogt blyven. Deezen gaven hier op ten antwoord, dat het hun aan geen redenen zou ontbreeken, om aan de Kleefsche Regeering te toonen, hoe groot een ongelyk zy hadt om aan de klagten van den Duffelscken Dykschouw, | |
[pagina 279]
| |
wegens het verlaagen van den Millingschen Dam gehoor te leenen; doch, dat het hun voorkwam of het niet ruim zo goed zou weezen om, zonder zich over dit stuk, even min als over andere in den Kleefschen Brief begreepen, uit te laaten, deeze gelegenheid aan te grypen om die Regeeringe eene Onderhandeling voor te slaan, ten einde daar by te overleggen, wat 'er kon en behoorde gedaan te worden tot voorkoming van de gevreesde onheilen en het verloopen der Rivieren, voor de wederzydsche Landen van zo veel aangelegenheids. Utrecht en Holland oordeelden zig aan die voorgeslaagen Onderhandeling niet te moeten onttrekken. De twintigste van Oogstmaand werd 'er toe bepaald, op welken dag de Gevolmagtigden uit de drie Gewesten te Arnhem verscheenen, die van Overyssel, mede aangeschreeven, lieten met een Brief weeten, dat zy die Zamenkomst niet zouden bywoonen. De Kleefsche Afgevaardigden kwamen. Zo groot en onoverbrengelyk was de verscheidenheid van Gevoelens dat men zonder iets weezenlyks uitgewerkt, of iets dat den naam van een Plan mogt draagen bepaald te hebben, van een scheidde. Vermids deeze zaak hangen bleef, en 'er tot niets bepaalds kon beslooten worden, zo lang 'er geene nieuwe openingen van den Kleefschen kant in kwamen, en zo lang 'er geene meerdere eensgezindheid plaats greep tusschen de belanghebbende Gewesten, en derzelver Leden, noodigden Staaten van | |
[pagina 280]
| |
Holland, op hunne beurt, die van Utrecht uit, om in nader gesprek te treeden, en met zamengevoegde kragten en eensgezindheid het verbeteren van de Lek te hervatten, en de voornaame oorzaaken van het groot bezwaar, 't welk op de Neder-Rhyn en Yssel byna 's Jaarlyks, en zo duidelyk, in 't begin van dit Jaar, bespeurd werd, weg te neemen, en het daar toe te brengen, dat de afhanglykheid huns Gewests van de gesteldheid der Boven Rivieren mogt vermindert worden, schoon dezelve niet geheel zou verdwynen. Gereed toonden zich de Stichtenaaren, om de aangeboode Onderhandeling te aanvaarden, in hunnen Brieve tot antwoord, nogthans vooraf geruststelling verzoekende omtrent eenige stukken van aangelegenheid. Deeze bekomen hebbende werd in Wynmaand, door wederzydsche Gelastigden, in 's Gravenhaage de Onderhandeling aangevangen. - Hoe veel vrugts men 'er zich ook van beloofde liep, dezelve zonder vrugt af; die van Holland keurden de verhooging en verzwaaring van de Noorder Lekdyken ten uitersten noodzaaklyk, waar toe die van Utrecht verklaarden niet te kunnen verstaan, zo men hun geen genoegen gaf, omtrent het stuk der Inlaagdyken op die Rivier, waar in die van Holland geene nuttigheid zagen. Naardemaal, egter, het gemeen belang dier Gewesten vorderde, dat 'er geen ander Water na den Neder - Rhyn en Yssel afkwam, dan door het Pandersche Kanaal, | |
[pagina 281]
| |
en door den mond van den verzanden Rhyn tegen over Schenken Schans, deeden Staaten van Holland by die van het Sticht, in Wintermaand, eenen voorslag, om, de Verschilpunten der laatstgehouden Onderhandelinge, voor een tyd ter zyde stellende, de handen in één te slaan, om de ontworpe Verbeteringen aan 's Gravenwaard en by Herwen te verkrygen. Hier toe vonden zy deezen gereed; doch zonder het Kwartier van Nymegen te kennen, en daar mede de zaak te vinden, was het niet volvoerbaar. Eene nadere Brief door Staaten van Holland aan die van Utrecht afgevaardigd, bevatte hunne verdere gedagten over de Opruimingen en Inlaagdyken, waar op de Stichtenaaren steeds aandrongen, als mede over de wyze, op welke dit stuk by Staaten van Gelderland diende aangelegd te worden. Die van Utrecht gaven hier op, als mede over de wyze van schryven aan de Gelderschen, hunne gedagten te verstaan. - Het stuk der Rivieren bleef sleepende, en sloegen 'er andere byzonderheden aan toe, welke te vermelden, de Tydorde eischt dat wy uitstellenGa naar voetnoot(*). |
|