half Jaar, te Amsterdam te zullen betaalen, onder de sterkst mogelyke verbintenissen, door de Regtsgeleerden eene daadlyke Pandneeming geheeten.
De betaaling deezer Hollandsche Lyfrenten hieldt geregeld aan tot den Jaare mdclxxxv, wanneer men besloot daar mede voor eenigen tyd, op te houden, en ze zints meerendeels onbetaald liet. De wettige Geregtigden tot deeze Inkomsten van deugdlyk verstrekte Penningen, beklaagden zich over dit Besluit by de Staaten van Stad en Lande, en dit vrugtloos bevindende vervoegden zy zich tot de Staaten van Holland, ten einde deezen by het Bondgenootschaplyk Gewest die betaaling zouden bewerken. Zy bragten hun de Wettigheid van deeze Schulden onder 't oog, met verzoek om dezelve aan hunne klaagende Ingezetenen niet langer onbetaald te laaten. Herhaalde Schuldbekentenissen en Beloften van de klaagenden te zullen te vrede stellen volgden; doch in de zaak zelve kwam geene verandering. De klagten der Schuldeischeren hielden aan. Dit bewoog Staaten van Holland, in den Jaare mdccxxxi, deeze zaak, by eenen zeer hartigen Brieve, aan te dringen; maar dezelve werd door geen wederschryven beantwoord. Ondanks die onvriendlyke behandeling vaardigden gemelde Staaten, in 't volgend Jaar, een tweeden en veel dringender Brief af, verzekerende dat dit de laatste zou weezen, en zy dit werk niet langer dan tot Bloeimaand des volgenden