Volks lieden-boek(1785)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 55] [p. 55] Ligte Willem. Wys: Hoe lang zal ik bedroefde minnaar blyven. Wel daar ben ik regt pover afgekomen, Wat was die meid een sier en spytig ding, Jaa zy scheen zelf myn dreigen niet te schroomen. Om dat ik maar een kleinigheid beging, Heeft zy terstond een talhout opgenomen, ‘Acht gy my dan, dus sprak zy, zo gering. ‘Wel snoode vent! ik voel myn leden beeven, ‘Is dat manier’.. Toen wierd ik ook wat kwaad, En ik begon ook vuil bescheid te geeven, Maar wat ik sprak, zy gloeide als een karnaat. ‘Weg, riep ze toen, of vrees zelf voor je leeven, ‘Ondeugend mensch, dien'k als een duivel haat. Toen trok ik af, en ben voorwaar bewoogen, Met welk een moed beschermde zy haar eer. Ik heb 'er veel, 'k beken het, reeds bedroogen, Naar nimmer boodt een zoveel tegenweer. 'k Werd waarlyk bang voor't gloeyen van haaroogen, En sloeg voor't eerst beschaamd myn oogen neêr, [pagina 56] [p. 56] Zot, die ik ben, nu heb ik haar verlooren. En ik had zelf tot vrouw wel zin in haar, Een beter man zal zeker haar bekooren, En ik, helaas! ik zwerf vast hier en daar, Och was my ook een braave vrouw beschooren. Wat word ik hier een knaaging thans gewaar. Als ik nu my wat beter gaa gedraagen, Dan vind ik ligt nog eens een braave vrouw. Kom! ik zal dan geen meisjes meer belaagen, Maar bieden een myn hand en hart op trouw, En Kaatje zal ik om vergiffnis vraagen, Jaa toonen haar een ongeveinsd berouw. Vorige Volgende