| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk.
Hillegonda had zich voorgesteld, dat zij, door het verlaten van Zeemansrust, minder het gemis van hare dierbare ransdorp zou gevoelen: maar ook te Amsterdam teruggekeerd vond zij de plaats ledig, waar anders die snedige en levendige vriendin plagt te zitten, en die altijd zoo vaardig was, om haar in hare grootere en kleinere wederwaardigheden te troosten. Eindelijk greep echter hillegonda weder moed, en herstelde zich zooveel mogelijk, beseffende, hoe hare treurigheid het leven van hare jeugdige dochter zou verbitteren, en deze natuurlijk afkeerig maken van eene moeder, aan welke zij vruchteloos alle de gedienstigheden harer liefde verkwistte. - Bij eene bedaarde overweging begreep zij ook, dat toch de hooger trap van jaren, dien margaretha van ransdorp bereikt had, naar den loop der natuur zelve, haar vroeger dit aardsche leven moest doen ontruimen, en dat dus hare klagten daar over eigenlijk nederkwamen op eene ondankbare murmurering tegen de schikkin- | |
| |
gen der Godheid. Zij keerde niet alleen met vernieuwden lust tot hare huisselijke bezigheden terug, daar zij genoegen vond, in haar dierbaar hilletje alle de lessen der Vaderlandsche Huishoudkunde mede te deelen, die zij oordeelde, dat haar in het vervolg van haar leven te stade zou komen; maar zij nam nu ook zoo vlijtig als ooit hare posten als Buitenmoeder van het Burgerweeshuis, en als Regentes van het Hofje de Spiegelhuisjes weder waar, op nieuw ondervindende, dat er geen beter middel tot het verzetten van rouwe over hartgrievende sterfgevallen bestaat, dan eene getrouwe betrachting van die werkzaamheden, waartoe de mensch, zoolang hij leeft, en genoegzame krachten ter uitoefening bezit, verpligt is.
Veel genoegen beleefde ook hillegonda aan haars mans oudste dochter sophia, bij welke zij alle weken een' dag met hare dochter hilletje doorbragt. Ook deze was het model, waar naar zich de laatste vormde; en van welke zij onderwijs ontving in alle die zaken, welke in een' fatsoenlijken kring, tot welken zij behoorde, eener vrouwe zoo wel staan. En, zoo moeder hillegonda somtijds door de naderende zwakheid des ouderdoms, welke toch altijd aan de oude zeden zich vasthecht, en die om de eerwaardige grijsheid heiliger en beter acht dan de tegenwoordige, vervoerd, eens het hoofd schudde, wanneer hilletje in haar oog te veel op had met eene nieuwer- | |
| |
wetsche kleedij; of zoo zij in twijfel stond, om haar het gaan op deze of gene partij van jonge lieden toe te laten, wist sophia, door hare beminnelijke tusschenspraak die gestrengheid te verzachten, en zelfs met weinige moeite haar tot het geven van toestemming te overreden.
Het was dus ook onder toezigt van sophia, dat hare zuster aanzienlijke gezelschappen bijwoonde, of nu en dan naar de Comedie ging; ja zelfs somtijds was zij het, die haar op eene danspartij vergezelde. Dit opzigt kon echter niet beletten, dat hillegonda wachtendorp, welker bevalligheden met hare jaren aanwiessen, de oplettende oogen der jongelingen tot zich trokken. En hillegonda, die genoeg kennis van de wereld droeg, om te weten, wat er op loopt, wanneer zich een jong en schoon meisje in het openbaar vertoont, was dikwerf daarover eenigzins bekommerd. Met hilletje toch zou zij haar laatst huisselijk gezelschap verliezen, en genoegzaam als alleen in de wereld zijn. Het duurde echter niet lang, of een jongeling van aanzienlijken huize, jakob ten hoorn geheeten, sloeg het oog op hare jongste dochter, en deed, gesterkt door ouderlijke tusschenspraak, aanzoek tot verkeering bij dezelve. Hillegonda bemerkte weldra, hoe het met het hart harer dochter gesteld was, en oordeelde het ongeraden, om de eisschen van het eigenbelang tegen de regten der natuur te laten gelden. Alleen ver- | |
| |
klaarde zij, dat het haar groot genoegen geven zou, indien, daar hare lieve dochter nog zoo jong was, men het huwelijk tot het einde van den volgenden nazomer uitstelde, en zij kon zich niet voorstellen, of de jonge lieden zouden dezen éénen zomer nog wel aan eene vrouw willen opofseren, die zich met hilletje, nu van haar laatste kind en eenigst gezelschap genoegzaam berooven zag. Gaarne willigde men die voorwaarde in, en moeder hillegonda verheugde zich, hoe nader zij den Heer ten hoorn leerde kennen, in zijn hupsch en edelaardig karakter, waaruit zij zich met reden het geluk harer dochter voorspelde. - Toen middelerwijl het voorjaar begon te naderen rustte pieter hellemans noch zijne vrouw, of moeder wachtendorp moest ten minste eenige dagen bij haar te Enkhuizen komen doorbrengen. Zij had dit al jaar op jaar beloofd, en, schoon zij anders altijd eene vrouw van haar woord was, het scheen, dat zij het in dit opzigt alleen niet hield. Dit jaar bleef hij, althans zoover men de vooruitzigten kon berekenen, aan wal, en men wist niet wat het volgend jaar het geval kon wezen. - Ook had hillegonda, staande dezen winter, aanvallen van jicht gehad; deze, als eene kwaal des ouderdoms, kon in een volgend jaar feller zijn, en haar beletten, om haar beloften te volbrengen. Hillegonda alle deze drangredenen
| |
| |
zamenvoegende, en den lust in zich bespeurende, om toch nog eens hare geboortestad te zien, besloot, vergezeld van hare dochter hilletje, die natuurlijk door haren minnaar ten hoorn begeleid zou worden, zoodra alshet voorjaar daar zou zijn, aan het verlangen van haren oudsten zoon te voldoen.
Zoo als alles tot haar vertrek gereed was, kreeg zij weder onverwacht een' geringen aanval van de jicht, en daar nu de zaken allen geschikt en de dag bepaald was, oordeelde zij best deze ongesteldheid maar voor hare dochter hilletje bedekt te houden, schoon zij aan krisje de waal, die gehoord hebbende, dat haar Juffrouw wachtendorp naar Noordholland zou vertrekken, bij haar afscheid kwam nemen, zoo als zij altijd gewoon was, wanneer die des zomers naar Zeemansrust vertrok, deze ligte ongesteldheid mededeelde. Deze raadde haar zeer, dat reisje uit te stellen: ‘Kom, kom, zeide hillegonda, gij hebt mij al te lief, krisje! gij zoudt mij waarlijk wel in een kastje willen spijkeren, opdat er geen togtje bij mij zou kunnen komen. Een oud mensch moet ook eens wat klagen. Nu... ik verbied u, dat gij er een enkel woord van tegen mijne dochter hillegonda van zegt, want het heeft niets te beduiden.’ ‘Nu, ik hoop, zeide krisje, Mejuffrouw! dat het u niet benadeelen zal, maar
| |
| |
de Maart is toch in dit land voor lieden van jaren eene booze maand. Ik hoop, dat God geven zal, dat ik u binnen kort gezond mag wederzien.’
Schoon den volgenden dag de pijn niet beter was, en hillegonda maar weinig nachtrust had genoten; verzweeg zij het voor hare dochter, en ging, schoon met eenige, moeite, welke echter door hillegonda noch ten hoorn werden opgemerkt, naar het Admiraliteits jagt, dat aan den Buitenkant gereed lag door ten hoorn, wiens vader Admiraliteits Heer was daartoe ligtelijk verkregen, en waaraan, daar de wind uitstekend voordeelig was, de voorkeur gegeven werd boven de lastige ongerijfelijkheid van over Buiksloot verder te reizen. Hillegonda, welke geheel geene vijandin van een watertogtje was, vermaakte zich uitstekend, zoo in het voortreffelijk weder, dat zij troffen, als in het uitmuntend gezigt der heen en weêr varende grootere en kleinere schepen; ook in schepen, die geheel ter vaart naar Groenland uitgerust gereed lagen, om binnen weinige dagen derwaarts te vertrekken. Zij was verrukt over de grootheid en schoonheid der ligging van Amsterdam, hetwelk zij in langen tijd zoo in zijne volle heerlijkheid en luister niet aanschouwd had, ja zij zeide met ongewoon genoegen de regels van vondel op, die de heerlijkheid van die stad uitdrukken:
| |
| |
Het Y en de Aemstel voên de hoofdtstadt van Europe,
Gekroont tot Keizerin; des nabuurs steun en hope,
Amstelredam, die 't hooft verheft aen 's hemels as,
En schiet op Pluto's bosch haer wortels door moeras.
Wat watren worden niet beschaduwt door haer zeilen?
Op welke merkten gaet zy niet haer waren veilen?
Wat volken ziet zy niet beschynen van de maen;
Zy die zelfs wetten stelt den ganschen oceaan?
Zy breit haer vleugels uit door aanwas veler zielen,
En sleept de werelt in met overlade kielen.
De welvaert stut haer staet, zoolang de aenzienlykheit
Des Raedts gewetensdwang zyn boozen wil ontzeit.
‘Ik heb dit versje van mijn' vader zaliger al geleerd, voegde zij er bij: en die was het volkomen met de laatste regels eens.’
Nu wendde zij hare oogen naar de Waterlandsche dorpen: zij zag Buiksloot, Nieuwendam, en verder op, het nederig Durgerdam. Hare dochter vroeg, welke toch die hooge stompe toren was. - ‘o Zeide hillegonda, dat is de toren van Ransdorp, dat men ook wel Rarop noemt. Uit deze plaats was mijne geliefde vriendin, welke dien naam droeg, afkomstig -’ en hier rees een zucht, dien zij niet wilde verdooven, als eene offerande aan hare verstorvene vriendin. Weldra waren zij over
| |
| |
Pampus, - en zagen nu, daar het weêr gunstig bleef, en men naauwelijks bemerken kon, dat men voer, dewijl alles vlak voor den wind was, het bekende eiland Marken, en de steden Monnikkendam, Edam en Purmerend, met hare hooge torenspitsen boven de Noordhollandsche dijken uitsteken. Welras kreeg men ook de stad Hoorn in 't gezigt, en hillegonda herinnerde zich hier bij weder een gedicht van vondel, in latere dagen door hem gemaakt, dan dat op Amsterdam; en waarmede hare vriendin tesselschade zeer hoog liep. Op verzoek van ten hoorn, deed zij poging, om het zich te binnen te brengen, en dit gelukkende, droeg zij deze regels voor, door vondel betiteld: op de Wijdvermaarde Zeestadt Hoorn aan de Heeren Burgemeesters en Wethouders derzelver stede.
De Zuider Triton heeft tot zijn trompet verkoren
De Hoofdstadt van zyn zee den uitgelezen hooren,
Gezegent en gepropt, in een bedaude lucht,
Met ooft en korenair en weelige ackervrucht.
Deez' boezem helden teelt en maght van oorloghsschepen
En vloten, die den oegst des aerdbooms binnenslepen
Of wijder voeren dan d'onendige oceaen
Om alle stranden wort beschenen van de maen.
| |
| |
Hier is de Zuivelwaegh,! de Munt en 't Hof der Staten,
En zeevaert, op wiens trouw de inwooners zich verlaten.
Zy vont het haringnet. Geen letterwijs vernuft
Noch geest van andre steên haêr telgen heeft verbluft
Een stille burgerij opregt van eigenschappen.
'k Geloof Rechtvaerdigheit liet hier haer leste stappen
Een Raedhuis zonder smet, de Vryburgh van 't gemeen.
Zoo draegt Westfrieslandt moedt op d'eere van zyne steên.
Nu een weinig oostwaarts houdende kreeg men welras Enkhuizen in het oog, en het was als of hillegonda verjongde op het zien van de torens van hare geboortestad. ‘Kinderen! kinderen! barstte zij uit. Wat ben ik blijde, dat ik mij gisteren niet heb laten afschrikken, door een' kleinen aanval van jigtpijn; zoo gij het geweten hadt, gij zoudt mij zeker dit niets beduidend togtje hebben afgeraden, en ik zou van daag mijne dierbare geboortestad Enkhuizen niet gezien hebben.’ ‘Zeker, zeide hilletje, lieve moeder! als ik er maar het minste blijk van bespeurd had, zou ik alle pogingen hebben in het werk gesteld, om u de reis uit het hoofd te praten - daar ik wel gemerkt heb, dat het best en eenig geneesmiddel tegen die kwale bestaat in rust en onthouding.’ - ‘o Hernam hillegonda, men kan zich ook al te veel toegeven, en dan wordt men een last voor zich- | |
| |
zelve en de zamenleving. Had ik er geen zorg voor gedragen, het gedienstige krisje zou het zeker verklapt hebben.’
Toen zij Enkhuizen meer en meer naderden, en men op de haven aanlegde, kon hillegonda niet langer binnen blijven, maar moest van het inzeilen van de haven het regt genot hebben. En hoe aangenaam was het, dat zij weldra aan den wal haar' zoon hellemans met zijn guurtje en een paar kinderen zag staan, die reeds eenige malen er op uit geweest waren, om te zien, of het Admiraliteitsjagt ook aankwam, daar hellemans, uit hoofde van den allezins gunstigen wind, berekend had, dat het in zeer weinige uren de reis van Amsterdam naar Enkhuizen maken zou.
Welk eene vreugde bezielde nu hillegonda, die in geene jaren den grond van hare geboortestad had betreden - de tranen schitterden in hare oogen, haar hart klopte sneller dan naar gewoonte - en zij kon naauwelijks van genoegen den welkomstgroet van hare kinderen en kleinkinderen beantwoorden, die haar als in zekere zegepraal naar de woning van hellemans leidden - daar ook was haar broeder en fokje met hare dochter, en geesje, de Weduwe van akswijk. -
Zij waren alle opgetogen van vreugde, en hillegonda, nu wat op rust gekomen zijnde, zeide:
| |
| |
‘Zoo ben ik dan nog eens weder in mijn oud Enkhuizen, en in den kring van mijne oude bekenden. Ja broêr en zuster - en vriendin geesje - wij zijn alle wel wat ouder geworden, sedert dat wij elkander hier zagen, dat verklappen uwe aangezigten, en dat zal met het mijne ook wel even eens zijn; maar onze harten, onze harten zijn nog dezelfde gebleven.’
Haar broeder jakob zeide, dat men schikking gemaakt had, dat zij dien middags bij hem zou eten, als zij zoo vroeg, gelijk nu het geval gelukkig was, aankwam. ‘Alles is mij wel, zeide hillegonda, en het zal mij zelfs een bijzonder genoegen wezen, dat ik den middag van mijne aankomst eet in het huis, waarin ik geboren ben. Het kan wel eene zwakheid, het kan wel eene dwaasheid zijn: maar op dat huis heb ik toch nog een oud eigen.’
Men vertrok dan weldra met de geheele familie naar het huis van haren broeder, waar, volgens landswijze, rijkelijk en gul werd opgedischt. - Hillegonda rustte niet na den eten, voor dat zij nog het geheele huis had op en neder gewandeld, en zij moest haar hilletje alle de aanmerkelijke plaatsen van dat huis aanwijzen; die waar zij honderde uren aan haars moeders zijde gezeten had; waar die gestorven was; waar zij zelve was geboren; waar zij van haar' vader eerste lessen in het
| |
| |
schrijven ontvangen had; welke de plaats was, waar zij als bruid te prijk gezeten had... In het kort, hillegonda was de opgeruimdheid en vrolijkheid zelve, tot laat in den avond toe, wanneer zij op eens begon te klagen, dat zich nu de jichtpijnen op eene vrij hevige wijze begonnen te verheffen, en dat zij zich zelfs verbeeldde niet vrij van koorts te zijn. Daar hillegonda niet gewoon was ligt te klagen, baarde dit, althans bij haar dochter hilletje, niet weinig ongerustheid, en deze drong er op aan, dat men, hoe zeer hare moeder er zich tegen verzette, een Doctor zou doen halen. Eindelijk gaf hillegonda toe, en deze, na zich van haren toestand te hebben laten onderrigten, en haren pols te hebben onderzocht, zeide, dat hij vrij wat koorts bespeurde, en dat er niets beter aan te raden was, dan dat zij oogenblikkelijk zich te bedde begaf. ‘Nu, zeide hillegonda, dan zullen wij, mijne kinderen! maar aanstonds naar huis gaan.’ ‘Beter ware het, zeide de Doctor, dat gij niet op straat kwaamt; wanneer hier gelegenheid was, dat gij te bedde gingt, en u goed warm hieldt, zou ik hoop hebben, dat de jichtstoffe, die in beweging geraakt is, misschien naar een of ander der uiterste leden zich zou keeren; dat mogelijk belet zou worden, indien gij u te veel aan de buitenlucht dit oogenblik bloot stelde.’
| |
| |
Hij schreef haar een middel voor, ten zelfden einde strekkende, en scheidde van haar met betuiging, dat hij morgen ochtend bij tijds naar de uitwerking van een en ander zou komen vernemen.
Bij het vertrek van den Doctor ging hilletje mede ter kamer uit, en vroeg aan hem, wat hij van hare Moeder dacht?. - ‘Ik denk, zeide de Doctor zeer ernstig, dat het spoedig zal moeten keeren, of dat het bedenkelijk zou kunnen worden. Met jichtige stoffe, die zich in den omtrek van de ingewanden bevindt, is geen spotten.’ Zeer ongetroost kwam hilletje terug, maar hoe getroffen ook, was zij voorzigtig genoeg, om voor hare moeder van het gezegde van den Doctor een geheim te maken. Alleen drong zij er met veel drift op aan, dat hare Moeder zeer spoedig te bed zou gaan. Met eenen koortsachtigen en gemaakten glimp van vrolijkheid zeide hillegonda toen zij naar bed geleid werd: ‘Dat treft nu wel ongelukkig, dat de bruid, waarom gijlieden allen danst, zoo vroeg naar bed moet.’ In het bed gekomen zijnde, dat hare zuster fokje vooraf nog had laten verwarmen, sliep zij, spoediger dan men had kunnen verwachten, in. Fokje en hilletje bleven echter bij haar zitten, en, schoon de slaap wel wat ongerust was, verheugden zich beiden, dat zij sluimerde, zich, en niet
| |
| |
zonder allen grond, voorstellende, dat deze slaap, de uitwaseming bevorderende, de jichtige stoffen eene gunstige rigting zou geven.
Na een uur geslapen te hebben, werd zij met een' schrik wakker, en door hilletje gevraagd, hoe zij zich bevond, zeide zij: ‘Ik ben vermoeid... heel vermoeid... ik heb daar een' zwaren en benaauwden droom gehad. Vader en Moeder buisman... Vader en Moeder buisman heb ik daar beide gezien. Moeder zuchtte zwaar... zoo als ik haar zoo dikwijls in deze zelfde kamer, in deze zelfde bedstede, heb hooren - zuchten - en Vader buisman grimlachte. - 't Is niets... 't is niets hilletje. zeide hij... o als die pijn... over is... dan zult gij... het beter... veel beter hebben... En toen was het... net als of er een zware mist opkwam, waarin zij beide verdwenen.... ‘O dat is een droom geweest! door dat gij nu te Enkhuizen zijt,’ gaf haar hierop fokje te verstaan. ‘Ja, ja, zeide hillegonda, net geraden... Een Enkhuizer droom... men zou zeggen, dat men te Amsterdam zoo op zijn Enkhuizens droomen kan....’ ‘Wel lieve Moeder, zeide hilletje, gij zijt te Enkhuizen...’ en hier begon hillegonda te schateren van lagchen, zeggende ‘Wat gij mij nu wilt wijsmaken...’ Het bleek hier, dat de koorts hare
| |
| |
verstandsvermogens beneveld had, of dat zich de jichtige stoffe naar haar hoofd en hersens verplaatst had.
Hillegonda bleef op eene verschrikkelijke en ont zettende wijze woelen, en de eene inval, wonderbaarder dan de ander, volgde met eene ongeloofelijke snelheid elkander op. Met de grootste moeite gaf men haar van het geneesmiddel, dat haar de Doctor voorgeschreven had, eenige weinige droppels in.
Eindelijk viel zij tegen den morgenstond in slaap, en de Doctor bij zijn vroegtijdig ochtendbezoek haar slapende vindende, schepte hoop, dat dit haar misschien tot baat zou strekken, en althans de jichtstoffe weder van hare herssen zou afleiden, schoon elke verplaatsing altijd met groot gevaar verzeld gaat. Uit dien slaap ontwakende, was zij zeer bedaard, en zeer wel van alles bewust, wat er gebeurde, en waar zij zich bevond. Hilletje vroeg haar met eene bevende stem naar haren toestand. ‘Kind! kind! zeide zij... ik geloof, dat het zeer slecht met mij is... Ik ben nooit.., nooit zoo geweest... Mijn hoofd is nu beter... veel beter.... maar hier (op hare borst en hart wijzende) hier... o het is mij zoo wonderlijk.... Lieve hilletje! zoo ik hier kom te sterven, o begraaf mij.... dan in het graf van mijne lieve ouders.... Waar is uw broêr hellemans? waar zijne lieve vrouw? waar is mijn
| |
| |
broêr jakob?... o Ik zou... ik zou... ze nog zoo graag eens.. zien.. waar is uw ten hoorn..’ Hilletje, hoe doodelijk bedroefd, gaf aan hare moei fokje den wensch van hare moeder te kennen.
Oogenblikkelijk werd aan dit verlangen der lijderesse voldaan. - ‘Beur mij wat op, hilletje, zeide zij met eene zeer zwakke stem... Ik moet alle... alle nog eens ter dege zien... Kom hier hellemans... kom hier guurtje... met uwe kindertjes... zij moeten... niet bang zijn voor mij... zij zullen toch ook eens... moeten sterven... Kom hier broêr jakob en zuster fokje... God... zegen... God zegen u allen!.. Meer kan ik niet... Kom hier ten hoorn... En hier zakte zij weder in hare kussens neder, krimpende van de pijn, die zij in hare ingewanden gevoelde. - Zij greep intusschen de hand van fokje., en zeide: ‘o lieve... lieve zuster!.. Wat... doe ik u een' overlast... maar 't is buiten... buiten mijne schuld.... maar het zal niet lang.... niet lang wezen.’
Nu kwam de Doctor, welken hilletje, in den bittersten angst, alweder ontboden had, en na den staat der zieke weder onderzocht te hebben, haalde hij tegen alle de omstaande vrienden en magen de schouders op, en schreef nog een middel voor, waarvan zij
| |
| |
misschien nog eenige verzachting zou kunnen ondervinden. ‘Eenige verzachting, zeide hij tegen hellemans in het heengaan, want met herstel of opkomen moet gij u niet vleijen. De jichtstoffe heeft zich in de ingewanden verplaatst, en zoo ik mij niet bedrieg, dan zal het mij verwonderen, zoo zij den avond halen kan.’
Hellemans verbleekte op dit gezegde van den Doctor, dat hij voor het doodvonnis zijner dierbare moeder hield. Hem ter deur uitgelaten hebbende, ging hij in een zijvertrek, en gaf daar aan den vloed zijner kindertranen den vrijen loop. Nu werd hij al spoedig weder binnen geroepen... en het was alleen om getuige te zijn, dat zijne Moeder uitriep: ‘Goeden nacht - Kinderen.... goeden nacht.... tot in eeuwigheid!’
Dit waren de laatste verstaanbare woorden van hillegonda, die een uur later in de armen van hare vriendin geesje van akswijk den laatsten snik gaf, in dezelfde stad, in het zelfde vertrek, als zij geboren was, en waar hare moeder in hare armen was gestorven. De rouw harer kinderen en kindskinderen was groot en volkomen geëvenredigd aan hare verdiensten; en allen die haar, naar waarde, gekend hadden, betreurden in haar eene opregte, echt Hollandsche vrouw en eene werkzaam
| |
| |
deugdzame Christin. Zij werd volgens haar verzoek in het graf harer ouderen begraven, en zoo nog iets haren lof kan doen rijzen, het was hare Uiterste Wil, waarin zij, van den overvloed van tijdelijke middelen, die zij hare kinderen achterliet, bovendien allerhande besprekingen gemaakt had, ten behoeve van ouden en armen, en de twee Godshuizen, over welke zij Buitenmoeder en Regentesse geweest was, op eene rijkelijke wijze had bedacht.
Einde van het Vierde en Laatste Deel.
|
|