| |
| |
| |
Voorberigt.
Van een' eenigzins bijzonderen aard en oorsprong is het werk, dat ik thans mijnen Landgenooten aanbiede. Men veroorlove mij dan eenige weinige woorden vooraf te zeggen. Ik heb mij, ter opbeuring van mijnen geest over de zware rampspoeden, die mijn geteisterd Vaderland blijven treffen, verplaatst in deszelfs blinkendst, zoo al niet gelukkigst, tijdperk: het tijdperk, toen het, na de afschudding van het Spaansche juk, zijne Vlag in alle werelddeelen geëerbiedigd zag; toen deszelfs Koophandel en Zeevaart den magteloozen naijver der naburige volken verwekten; toen geniën van de eerste grootte zich met de kracht der jongelingschap ontwikkelden, en vruchten droegen, die tot eenen eeuwigen luister van dit volk verstrekken zullen.
U, die met mij die heldere dagen terugwenscht, schoon het duister en duisterder wor- | |
| |
dend uitzigt naauwelijks hopen laat, dat wij der zelver dageraad zelfs herboren zullen zien, u zullen mogelijk de tafereelen, die u deze Familiegeschiedenis van onze voorvaderen aanbiedt, niet geheel onwelkom zijn. Mogelijk zullen die herinneringen u ten minste voor eenige oogenblikken den drukkenden last van het tegenwoordige doen vergeten.
Meer echter zijn mijne oogmerken bij het zamenstellen van die geschiedenis; het doelwit mijner pogingen heeft zich uitgestrekt, om het echt karakter van den ouden Hollander in een zoo eerbiedwaardig, in een zoo bevallig daglicht te stellen, dat het dezen of genen zou opwekken tot eenen edelen naijver, om de voetstappen der vaderlijke zeden te drukken, en de moederlijke deugden na te volgen. - En kon die zucht eenmaal algemeen worden, wie durft dan beweren, dat, onder zoovele lotwisselingen, als het tooneel der wereld oplevert, dit klein en zoo diep vernederd volk niet eenmaal weder het hoofd zou kunnen opbeuren; en, bij het herleven van deszelfs veerkrachtige deugden, met eerbied genoemd worden onder de volkeren der aarde. - Niet dat ik wane, dat zulks door mijne zwakke pogingen eenigermate zal veroorzaakt worden - Neen! mijne Landgenooten, maar hoe zwak dezelve zijn, ik houd mij verzekerd, dat, zoo de
| |
| |
liefde tot het vaderland in aller harten met die kracht gloeide, waarvan zich hier ten minste eenige vonken vertoonen, algemeener gepoogd zou worden, om de eer dezer goede, maar miskende natie, onvermengd en onverbasterd, staande te houden - om het waardig, schoon gering, overblijfsel van de vaderlijke volksdeugden te bewaren, en tot een vasten grondslag te doen strekken van het geluk onzer nakomelingschap.
De Hollanders, die ik heb afgemaald, zijn meest uit dien eerbiedwaardigen stand, waardoor in de zeventiende Eeuw het vaderland zoo welvoer, uit den gelukkigen middelstand; in eenen gezegenden overvloed levende, die zelfs met lieden uit hoogere kringen in betrekking staan. Ik heb dezelve zoover buiten kerkelijke en staatkundige betrekkingen geplaatst, als bij Hollanders van dien stand mogelijk was, en echter meen ik, dat vooral de hoofdpersoon met zulke edele gevoelens bezield is, als het der Kerk en Staat in dit land en bij dit volk op den duur kunnen doen welgaan. - Ik heb hem in kennis gebragt met eenige bekende en beroemde personen in dien tijd levende, en hoop, dat ik die op zoodanig eene wijze heb ingevoerd, dat zij het belang van dit versierd verhaal niet zullen verminderen. - Hier en daar heb ik mij eenige kleine vrijheden, meest echter omtrent Buitenlanders
| |
| |
veroorloofd, welke echter gering zijn - en waaraan zich niemand stooten zal, die dit stuk beschouwt, niet uit het oogpunt van eene ware, maar verdichte geschiedenis, om welker belangrijkheid te vermeerderen, ik de vrijheid gebruikt heb, om van tijd tot tijd wezenlijk bestaan hebbende personen te laten optreden.
Zooveel mogelijk heb ik de toenmalige zeden en gebruiken in het oog gehouden. Zoo dit misschien hier en daar een eenigzins ouderwetsch aanzien mogt geven, hoop ik, dat de hoedanigheden der personen daarvoor iets ter verschooning zullen bijdragen. Ook die verzoek ik voor mijne feilen, welker aanwijzing, het zij mij die op dit, gelijk op andere geschriften, onder den schijnschoonen glimp van hoogachting, of op eene rondborstiger wijze gedaan wordt, mij aanspoort, om die zoo veel mogelijk in het vervolg te vermijden, terwijl men echter verkeerd zou doen met te denken, dat ik daarom alle gemaakte aanmerkingen gelden laat en onwederlegbaar acht, omdat ik dezelve niet wederspreek. Eens vooral wil ik daaromtrent mijne gevoelens wel zeggen, opdat men wete, wat ik van die zaak denk, en waarom ik sedert zeer vele jaren nooit eenige beoordeeling beantwoord heb, en ook voorheb zulks nimmer te doen. Ik vind, dat verdedigin- | |
| |
gen van eigen voortbrengsels den schijn van eene te ver gedreven eigenliefde moeijelijk ontgaan kunnen; die zeer natuurlijk een ongunstig vooroordeel bij het publiek opwekt. - Daarenboven schijnt het mij toe, dat tegen namelooze schrijvers, van welk een' aard, in het strijdperk te treden, een gewaagd spel is, dewijl zij, door hunne duisterheid, zich van allerlei soort van wapenen bedienen kunnen, sommige van welke zij zeker niet zouden bezigen, als zij met hunne namen voor het licht kwamen. - Voorts zijn die verdedigingen meestal nuttelooze tijdverspillingen; het publiek vermaakt zich op zijn best genomen eenige oogenblikken met die schermutselingen, en hoe zeldzaam strekken zij, om partij te overtuigen, maar integendeel meestal om haar tot gramschap, althans tot hevige wederspraak uit te lokken, daar elk toch gaarne het laatste woord heeft. - Eindelijk acht ik het zeker, dat 'er tusschen hem, die schrijft en zijne tijdgenooten, die als beoordeelaars optreden, maar een billijke en onpartijdige Regter is, dien noch de schrijver noch de beoordeelaars kennen zullen: en die Regter is het Nageslacht. - Hetzelve zal alles, wat slecht en middelmatig is, hoe hoog geroemd en aangeprezen, verachten of vergeten; terwijl het dat, wat wezenlijk goed is, schoon door de tijdgenooten min gunstig be- | |
| |
oordeeld, ja veracht, met den duurzamen stempel van goedkeuring zal vereeren.
Zooverre woordelijk het Voorberigt voor dit werk geplaatst in het jaar 1808. - Niet veel heb ik hierbij te voegen dan mijne te vredenheid te betuigen over de gunstige wijze, waarop hetzelve door mijne Landgenooten ontvangen is, waarvan deze herdruk tot een voldingend bewijs verstrekt.
Reeds in het vorig jaar zou dezelve het licht gezien hebben, maar mijne pogingen, ten dien einde, werden door het Fransch Gouvernement verijdeld; daar mijn Drukker door den Sousprefect van zijn Arrondissement berigt ontving, dat de Censor te Parijs, aan welken hetzelve ten onderzoek was toevertrouwd geworden, van gedachte was, dat het drukken daarvan behoorde te worden uitgesteld. Dit gevoelen de goedkeuring van Zijn Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken hebbende weggedragen, werd dit uitstel (Ajournement) door den Directeur Generaal der Drukkerij en Boekhandel bekend gemaakt, en de herdruk bijgevolge tot de bijzondere toestemming van de Algemeene Directie den Drukker verboden.
| |
| |
Men behoeft niet angstig te onderzoeken, welke de reden van dit uitstel of deze schorsing van den herdruk geweest zijn. De Hollandsche gevoelens, door dit geheel werk, schoon zonder eenige partijdigheid, verspreid, waren daartoe genoegzaam. Frankrijks Staatkunde zocht immers de kleinste kiemen van Vaderlands en Vrijheids liefde, van dankbaarheid voor de grondleggers van dezen staat uit de harten van het vernietigde Nederlandsche volk, en den naam der Helden van het Huis van Nassau uit deszelfs geheugen te delgen.
Daar door den gelukkigen keer der zaken in November laatstleden hier te lande plaats gehad hebbende, ook de Drukpers van de zoo schandelijke banden, waarmede dezelve geboeid was, ontslagen is, meende ik dat nu de tijd daar was, waarop ik dezen herdruk kon ondernemen; daar de echte Nederlandsche gevoelens, in dit werk verspreid, en aan welke meer dan aan deszelfs kunstmatige zamenstelling ik zijnen goeden opgang toeschrijve, althans, nu voor ons het dierbaar Vaderland herboren is, welkom zullen zijn aan mijne Landgenooten. Of zou het waar zijn, het geen mij, onder het juk der overheersching zuchtende, uit de pen vloeide, toen ik, in April 1813 het berigt van het verbod van den herdruk vernomen had, en ik het ten herdruk
| |
| |
gereed gemaakt Exemplaar des eersten druks, zoo als ik het uit Parijs terug ontvangen had wegleggende, voor hetzelve schreef?
Geheel verpletterd door de Fransche Dwinglandij,
Die zelfs den kleinsten zucht van 't Hollandsch hart wil smoren,
Wordt Maurits herdruk door 't geweld ontzegd aan mij:
Zoover ging Vrijheid op Bataafschen grond verloren.
Maar dat eens 't Fransch geweld van Hollands erf verdwijn',
Dan zal geen herdruk meër van Maurits noodig zijn;
Van den uitheemschen smaak tot in den grond genezen
Zal elk zijn levend beeld, zal elk een Maurits wezen.
Dat dit de uitkomst beslisse!
Deze herdruk heeft boven den vorigen alleen het voorregt, dat hij van eenige kleine misstellingen gezuiverd is, daar de veranderingen, hier en daar in den stijl gemaakt, en een enkelen keer in deze of gene uitdrukking te gering zijn, dan dat zij eenige bijzondere aanwijzing zouden verdienen.
Haarlem
5 Maart 1814.
|
|